Is er nog hoop voor het recht op hoop?
In 2013 heeft het
Vinter-arrest veel stof doen opwaaien over levenslange gevangenisstraffen en
hoe het rechtssysteem daar mee omgaat. Mensenrechtenactivisten sprongen in gat
in de lucht dankzij het ‘recht op hoop’, en bejubelde de uitspraak.
Ondertussen zijn we twee
jaar verder, en waar velen misschien nog het beeld hebben van het recht als een
droge en stoffige bezigheid, weet u allen dat het recht dynamisch en
veranderend is, en allesbehalve in steen gehouwen. Terwijl ik dit schrijf is de
Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in beraad
over een nieuw uit te spreken arrest, een die direct voortborduurt (en wellicht
haaks staat) op het Vinter-arrest. Op 21 oktober jl. zijn de argumenten gehoord
in de zaak
Hutchinson v. Verenigd
Koninkrijk, en ik ben (met vele anderen) erg benieuwd naar wat de uitspraak
zal zijn. De opmerkelijke uitspraak die de (Kleine) Kamer van het EHRM in
eerste instantie heeft gedaan in deze zaak, in februari eerder dit jaar, is
daar de oorzaak van. Kortom: de hoogste tijd om Vinter en Hutchinson erbij te
pakken, en te beoordelen wat nu daadwerkelijk de crux is van beide zaken.
In beide gevallen zijn de
feiten van de zaak even ernstig, gruwelijk, en angstaanjagend als irrelevant.
De heren Vinter, Bamber, en Moore (de “
and
others” in het Vinter-arrest) en Hutchinson hebben allen meerdere moorden
op hun kerfstok, maar gelukkig is een wedstrijdje perversiteit niet van belang voor het verschil in de
uitspraken die hier spelen. Het gaat om de interpretatie van een bepaald
wetsartikel.
In het Vinter-arrest is
er destijds een grote stap gezet (meende men) richting het beëindigen van
levenslange gevangenisstraffen met geen enkele mogelijkheid tot vervroegde
invrijheidsstelling. Bij het opleggen van een levenslange gevangenisstraf moet
er een mogelijkheid zijn om die straf mogelijk in te laten korten, en ooit weer
vrij te komen. Uitzichtloos opsluiten is namelijk in strijd met art. 3 EVRM,
het verbod op inhumane behandeling.
Het Engelse rechtssysteem
kende een dergelijk (adequaat) mechanisme niet, waardoor er in het
Vinter-arrest een schending van art. 3 EVRM werd vastgesteld. In dat arrest heeft het Hof de
deur echter op een klein kiertje laten staan, een kiertje waar het Hof nu twee
jaar later gebruik van maakt in het Hutchinson-arrest. Alinea 125 is de
boosdoener in het Vinter-arrest, waar
s30(1)
of the Crime (Sentences) Act 1997 besproken wordt. Volgens deze wet zou er
de mogelijkheid zijn voor vervroegde vrijlating indien de minister dat gepast
acht, en er verschillende (strenge) omstandigheden voordoen. Deze zijn:
where the prisoner is
terminally ill; death is likely to occur shortly; appropriate care can be
provided outside prison; there is a minimal risk of reoffending; en further
imprisonment would reduce the prisoner’s life expectancy. Het Hof was echter van mening dat deze voorwaarden
dusdanig streng zijn dat ze niet voldoende uitzicht op een mogelijke vrijlating
bieden, en dat dit artikel dus ook niet de schending van art. 3 EVRM opheft.
De Britse Staat gaf
echter een alternatieve interpretatie van
section
30, namelijk dat de minister niet de ‘mogelijkheid’, maar de ‘verplichting’
heeft om het betreffende wetsartikel toe te passen. Het Hof gaf hierbij toe dat indien dit ook de
werkelijke praktijk is, “
it could not be
said that their sentences were irreducible and thus no violation of Article 3
would be disclosed.” Echter, in
alinea’s 126 tot 129 komen het zeldzaam toepassen, de terughoudendheid van de
minister, en de overweging of de invrijheidstelling van een terminaal ziek
iemand wel gezien kan worden als volwaardige invrijheidstelling als bijkomende
factoren aan bod, die het Hof doen terugkrabbelen om toch te concluderen dat
section 30, ook gezien de alternatieve
interpretatie van de staat, niet genoeg is om niet te spreken van een schending
van art. 3 EVRM.
We zijn nu twee jaar
verder, en een bijna identieke zaak wordt momenteel behandeld door het Hof. De
Hutchinson- en Vinter-zaken draaien om precies dezelfde argumenten. De staat
geeft het argument dat section 30 de
mogelijkheid tot invrijheidstelling geeft, de gevangene meent van niet, nu
gesteund door het Vinter-arrest uit 2013. Maar, waar het Hof het argument van
de staat ten aanzien van section 30
verwierp twee jaar geleden, is dat in het Hutchinson-arrest niet het geval. Met
een meer terughoudende houding overweegt het Hof in alinea 24 dat het niet haar
plaats is om zich te mengen in de interpretatie van nationaal recht, en in
alinea 25 dat wat betreft de daadwerkelijke toepassing van section 30, “[when] the
national court has specifically adressed those doubts and set out an
unequivocal statement of the legal position, the Court must accept the national
court’s interpretation of domestic law.” Het Hof concludeert dan ook dat er
in de zaak-Hutchinson geen sprake is van een schending van art. 3 EVRM. De
vraag is nu wel: heeft de Britse Staat iets aangepast aan de richtlijnen rond section 30?
In eerste opzicht lijkt
het erop dat er in het Vinter-arrest door het Hof een probleem is benoemd dat
adequaat verholpen is, waardoor er bij het Hutchinson-arrest geen sprake meer
is van een schending. Maar, zoals bij zoveel EHRM-arresten, zit het venijn hem
vaak in de
concurring dan wel
dissenting opinions. Rechter Kalaydjieva legt de vinger op de zere plek, met
de opmerking dat er geen enkele wijziging heeft plaatsgevonden wat betreft de
richtlijnen (de zogeheten Lifers Manual) die de minister moet volgen bij het
toepassen van
section 30. “I
do not deem myself competent to determine whether the Court of Appeal expressed
an ex tunc trust or an ex nunc hope that … [the Secretary of State for
Justice] … will be “bound to exercise his power … in a manner compatible with
Article 3.”” Of te wel, er is
geen duidelijkheid in hoeverre de toepassing van section 30 daadwerkelijk zal veranderen. ‘De hoop hebben dat’ en ‘het vertrouwen hebben
dat’ zijn immers twee wezenlijk andere dingen.
In haar
concurring opinion van het Vinter-arrest
spreekt Rechter Power-Forde in een korte maar krachtige beschouwing waarom section 30 wat haar betreft niet genoeg
is om te voldoen aan art. 3 EVRM. Het gaat om het ‘recht op hoop’. “
Long
and deserved though their prison sentences may be, they retain the right to
hope that, someday, they may have atoned for the wrongs which they have committed.” Het recht op hoop als inherent menselijke waardigheid. Een
self-evident
truth; het zou zo in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring passen.
Echter,
with one fell swoop staat het
recht op hoop op losse schroeven. 21 oktober heeft de Grote Kamer de argumenten
gehoord in het hoger beroep in de zaak-Hutchinson. Het Hof laat zich niet
opjagen, maar er zal binnenkort dus een uitspraak volgen en dat is er een om in
de gaten te houden. Zal het Hof opnieuw genoegen nemen met de uitleg van de Britse
Staat, of zet het de ‘Vinter-lijn’ voort? De zaken Hutchinson en Vinter gaan
maar moeilijk samen, dus één van de twee zal moeten wijken. Welke van de twee
durf ik niet te zeggen, maar tot
het daadwerkelijk zover is is er in ieder geval nog hoop voor het recht op
hoop.