Is er nog hoop voor het recht op hoop?

Geschreven door Tonko van Leeuwen op 30-11-2015

Is er nog hoop voor het recht op hoop?


In 2013 heeft het Vinter-arrest veel stof doen opwaaien over levenslange gevangenisstraffen en hoe het rechtssysteem daar mee omgaat. Mensenrechtenactivisten sprongen in gat in de lucht dankzij het ‘recht op hoop’, en bejubelde de uitspraak.  

Ondertussen zijn we twee jaar verder, en waar velen misschien nog het beeld hebben van het recht als een droge en stoffige bezigheid, weet u allen dat het recht dynamisch en veranderend is, en allesbehalve in steen gehouwen. Terwijl ik dit schrijf is de Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in beraad over een nieuw uit te spreken arrest, een die direct voortborduurt (en wellicht haaks staat) op het Vinter-arrest. Op 21 oktober jl. zijn de argumenten gehoord in de zaak Hutchinson v. Verenigd Koninkrijk, en ik ben (met vele anderen) erg benieuwd naar wat de uitspraak zal zijn. De opmerkelijke uitspraak die de (Kleine) Kamer van het EHRM in eerste instantie heeft gedaan in deze zaak, in februari eerder dit jaar, is daar de oorzaak van. Kortom: de hoogste tijd om Vinter en Hutchinson erbij te pakken, en te beoordelen wat nu daadwerkelijk de crux is van beide zaken.  

In beide gevallen zijn de feiten van de zaak even ernstig, gruwelijk, en angstaanjagend als irrelevant. De heren Vinter, Bamber, en Moore (de “and others” in het Vinter-arrest) en Hutchinson hebben allen meerdere moorden op hun kerfstok, maar gelukkig is een wedstrijdje perversiteit  niet van belang voor het verschil in de uitspraken die hier spelen. Het gaat om de interpretatie van een bepaald wetsartikel.  

In het Vinter-arrest is er destijds een grote stap gezet (meende men) richting het beëindigen van levenslange gevangenisstraffen met geen enkele mogelijkheid tot vervroegde invrijheidsstelling. Bij het opleggen van een levenslange gevangenisstraf moet er een mogelijkheid zijn om die straf mogelijk in te laten korten, en ooit weer vrij te komen. Uitzichtloos opsluiten is namelijk in strijd met art. 3 EVRM, het verbod op inhumane behandeling.  

Het Engelse rechtssysteem kende een dergelijk (adequaat) mechanisme niet, waardoor er in het Vinter-arrest een schending van art. 3 EVRM werd vastgesteld. In dat arrest heeft het Hof de deur echter op een klein kiertje laten staan, een kiertje waar het Hof nu twee jaar later gebruik van maakt in het Hutchinson-arrest. Alinea 125 is de boosdoener in het Vinter-arrest, waar s30(1) of the Crime (Sentences) Act 1997 besproken wordt. Volgens deze wet zou er de mogelijkheid zijn voor vervroegde vrijlating indien de minister dat gepast acht, en er verschillende (strenge) omstandigheden voordoen.  Deze zijn: where the prisoner is terminally ill; death is likely to occur shortly; appropriate care can be provided outside prison; there is a minimal risk of reoffending; en further imprisonment would reduce the prisoner’s life expectancy. Het Hof was echter van mening dat deze voorwaarden dusdanig streng zijn dat ze niet voldoende uitzicht op een mogelijke vrijlating bieden, en dat dit artikel dus ook niet de schending van art. 3 EVRM opheft.  

De Britse Staat gaf echter een alternatieve interpretatie van section 30, namelijk dat de minister niet de ‘mogelijkheid’, maar de ‘verplichting’ heeft om het betreffende wetsartikel toe te passen. Het Hof gaf hierbij toe dat indien dit ook de werkelijke praktijk is, “it could not be said that their sentences were irreducible and thus no violation of Article 3 would be disclosed.” Echter, in alinea’s 126 tot 129 komen het zeldzaam toepassen, de terughoudendheid van de minister, en de overweging of de invrijheidstelling van een terminaal ziek iemand wel gezien kan worden als volwaardige invrijheidstelling als bijkomende factoren aan bod, die het Hof doen terugkrabbelen om toch te concluderen dat section 30, ook gezien de alternatieve interpretatie van de staat, niet genoeg is om niet te spreken van een schending van art. 3 EVRM.  

We zijn nu twee jaar verder, en een bijna identieke zaak wordt momenteel behandeld door het Hof. De Hutchinson- en Vinter-zaken draaien om precies dezelfde argumenten. De staat geeft het argument dat section 30 de mogelijkheid tot invrijheidstelling geeft, de gevangene meent van niet, nu gesteund door het Vinter-arrest uit 2013. Maar, waar het Hof het argument van de staat ten aanzien van section 30 verwierp twee jaar geleden, is dat in het Hutchinson-arrest niet het geval. Met een meer terughoudende houding overweegt het Hof in alinea 24 dat het niet haar plaats is om zich te mengen in de interpretatie van nationaal recht, en in alinea 25 dat wat betreft de daadwerkelijke toepassing van section 30, “[when] the national court has specifically adressed those doubts and set out an unequivocal statement of the legal position, the Court must accept the national court’s interpretation of domestic law.” Het Hof concludeert dan ook dat er in de zaak-Hutchinson geen sprake is van een schending van art. 3 EVRM. De vraag is nu wel: heeft de Britse Staat iets aangepast aan de richtlijnen rond section 30?  

In eerste opzicht lijkt het erop dat er in het Vinter-arrest door het Hof een probleem is benoemd dat adequaat verholpen is, waardoor er bij het Hutchinson-arrest geen sprake meer is van een schending. Maar, zoals bij zoveel EHRM-arresten, zit het venijn hem vaak in de concurring dan wel dissenting opinions. Rechter Kalaydjieva legt de vinger op de zere plek, met de opmerking dat er geen enkele wijziging heeft plaatsgevonden wat betreft de richtlijnen (de zogeheten Lifers Manual) die de minister moet volgen bij het toepassen van section 30. “I do not deem myself competent to determine whether the Court of Appeal expressed an ex tunc trust or an ex nunc hope that … [the Secretary of State for Justice] … will be “bound to exercise his power … in a manner compatible with Article 3.”” Of te wel, er is geen duidelijkheid in hoeverre de toepassing van section 30 daadwerkelijk zal veranderen. ‘De hoop hebben dat’ en ‘het vertrouwen hebben dat’ zijn immers twee wezenlijk andere dingen.  

In haar concurring opinion van het Vinter-arrest spreekt Rechter Power-Forde in een korte maar krachtige beschouwing waarom section 30 wat haar betreft niet genoeg is om te voldoen aan art. 3 EVRM. Het gaat om het ‘recht op hoop’. “Long and deserved though their prison sentences may be, they retain the right to hope that, someday, they may have atoned for the wrongs which they have committed.” Het recht op hoop als inherent menselijke waardigheid. Een  self-evident truth; het zou zo in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring passen. Echter, with one fell swoop staat het recht op hoop op losse schroeven. 21 oktober heeft de Grote Kamer de argumenten gehoord in het hoger beroep in de zaak-Hutchinson. Het Hof laat zich niet opjagen, maar er zal binnenkort dus een uitspraak volgen en dat is er een om in de gaten te houden. Zal het Hof opnieuw genoegen nemen met de uitleg van de Britse Staat, of zet het de ‘Vinter-lijn’ voort? De zaken Hutchinson en Vinter gaan maar moeilijk samen, dus één van de twee zal moeten wijken. Welke van de twee durf ik niet te zeggen, maar tot het daadwerkelijk zover is is er in ieder geval nog hoop voor het recht op hoop.

Terug naar nieuwsoverzicht