Advocatenwet grondslag voor beperking vrijheid van meningsuiting?

Geschreven door Niels Neve op 18-03-2015

De vrijheid van meningsuiting is altijd een controversieel onderwerp in westerse maatschappijen. Deze vrijheid wordt vaak als vanzelfsprekend beschouwd totdat een persoon of bevolkingsgroep zich gekwetst of gekleineerd voelt door de uitingen van een ander. In zo’n geval zie je al snel een tweedeling van mensen die enerzijds voor een zo’n breed mogelijke meningsuiting zijn en mensen die anderzijds deze vrijheid graag beperkt zien ter bescherming van de gekwetsten. Het debat over de vrijheid van meninguiting speelt zich niet alleen af onder burgers. Ook in verband met de situaties gerelateerd aan arbeid is het vaak lastig om de grens te bepalen wat iemand in zijn functie mag zeggen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij ambtenaren, omdat zij – goed beschouwd – onze overheid vertegenwoordigen. 

Als advocaat behoor je de belangen van de cliënt subjectief te verdedigen, maar in hoeverre mag je naast juridische argumenten, je eigen (politieke) mening verkondigen en gebruiken in een proces om het recht van de cliënt te behalen? In deze editie van de rubriek De Annotatie heeft een advocaat na een afgewezen wrakingsverzoek zich bij de president van de rechtbank op zeer negatieve manier uitgelaten over de rechters. Dit geschiedt echter op zeer onprofessionele wijze, en de president van de rechtbank meldt deze onordelijkheid dan ook bij de deken. De deken stelt naar aanleiding van de melding een onderzoek in naar de uitlatingen van de advocaat. Ondertussen begint de advocaat een procedure in kort geding tegen het onderzoek van de deken, omdat de advocaat van mening is dat dit onderzoek in strijd is met artikel 7 van de Grondwet, en artikel 10 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Volgens de advocaat beperkt de deken zonder wettelijke grondslag zijn uitingsvrijheid, en mist dan ook de daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot het beperken. De deken zou dan ook onrechtmatig jegens hem handelen, volgens de advocaat. De rechtsvraag die het Hof dan ook beantwoord in deze zaak is: 
Is de Advocatenwet een grondslag voor de beperking van de uitingsvrijheid van advocaten? 



De relevante feiten

De advocaat behartigde de belangen van vredesactivisten die strijden tegen het gebruik van kernwapens. In casu behartigde de advocaat de belangen van één van de activisten in een strafrechtelijk proces. Na een afgewezen wrakingsverzoek stuurt de advocaat een schriftelijk bericht naar de president van de rechtbank.  In zijn bericht aan de president laat de advocaat zich zeer negatief uit over de wrakingsrechters. Zij zouden door in te stemmen met de jurisprudentie van de Hoge Raad – het Kernwapenarrest – ‘een keuze maken die juridisch en moreel misdadig is’. De keuze met deze jurisprudentie in te stemmen kan ‘uitsluitend door verdorven lieden worden gemaakt’. Bovendien zouden de wrakingsrechters ‘verdorven en schaamteloze lieden zijn, onpeilbaar leugenachtig zijn, integriteit missen, moreel en intellectueel corrupt zijn, ongeschikt zijn en malicieus hebben gehandeld’. De deken heeft na de melding van de president van de rechtbank meerdere malen de advocaat uitgenodigd voor een gesprek, maar dat heeft de advocaat geweigerd. De advocaat is bovendien gelijk een procedure gestart in kort geding omdat hij van mening was dat de deken geen bevoegdheid had om de meningsuiting van de advocaat te beperken, wegens het ontbreken van een grondslag.

De rechtsregels omtrent de beperking van de vrijheid van meningsuiting

De vrijheid van meningsuiting is een vrijheid die in onze democratische samenleving niet zomaar beperkt kan worden. Het is dan ook een in de Grondwet vastgelegd recht, beschreven in artikel 7. De vrijheid van meningsuiting is alsmede vastgelegd in hoger recht, namelijk in artikel 10 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Bij beide artikelen zijn beperkingclausules opgenomen. In artikel 7 Gw heeft de grondwetgever bepaald dat ‘behoudens ieders verantwoordelijk volgens de wet’ iedereen de vrijheid heeft zich zonder voorafgaand verlof te uiten. Met ‘de wet’ worden wetten in formele zin bedoeld. De vrijheid van meningsuiting kan dus op grond van dit artikel alleen door een wet in formele zin worden beperkt.

De beperkingsclausule in artikel 10 van het EVRM is concreter geformuleerd. De beperking moet bij wet zijn voorzien, en noodzakelijk in een democratische samenleving ‘in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen’.

De deken is het onderzoek naar de uitlatingen van de advocaat begonnen op grond van de Advocatenwet. In artikel 46 van deze wet is namelijk bepaald dat advocaten aan tuchtrecht zijn onderworpen ter zake van ‘enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt’.



Overwegingen van het hof

Het hof bemerkt als eerste dat de Advocatenwet een wet in formele zin is. Derhalve kan de Advocatenwet een grond zijn voor het beperken van de uitingsvrijheid als bedoelt in artikel 7 van de Grondwet. De advocaat betoogt echter dat de norm in de bepaling van de Advocatenwet niet genoeg kenbaar is en niet concreet genoeg is bepaald, en dus geen grond mag zijn zoals is gesteld in artikel 7 van de Grondwet. Het staat het hof echter niet vrij de bepalingen uit de Advocatenwet te toetsen aan de Grondwet, aangezien dit in strijd met artikel 120 van de Grondwet. Het hof stelt dat de norm uit artikel 46 van de Advocatenwet, vergelijkbaar is met de open zorgvuldigheidsnorm uit die van het onrechtmatige daad leerstuk. Bovendien is volgens het hof de norm uit de advocatenwet voldoende verduidelijkt in de eed, de gedragsregels en in de jurisprudentie van de Raad van Toezicht. Hiermee concludeert het Hof dan ook dat de open norm voldoende kenbaar en duidelijk omschreven is.

Daaropvolgend bekijkt het hof of de maatregel van de deken, leidend tot beperking van uitingsvrijheid van de advocaat, noodzakelijk is in een democratische samenleving. Het hof oordeelt hierover dat de uitingen gedaan door advocaat over de wrakingsrechters het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht ondermijnen. Het hof concludeert dat de maatregelen genomen door de deken ter voorkoming van deze ondermijning, in beginsel de toets van het tweede lid van artikel 10 EVRM kunnen doorstaan aangezien de maatregelen ertoe dienen het publieke vertrouwen in het gezag te beschermen.

Conclusie

Al haar overwegingen tezamen oordeelt het hof dus dat het instellen van het onderzoek van de deken, op grond van artikel 46 van de Advocatenwet, niet in strijd is met de mogelijkheden tot beperking in artikel 10 EVRM. Bovendien moet aangenomen worden dat de bepalingen uit de Advocatenwet niet strijdig zijn met de grondwettelijke bepalingen. En nu door het hof is bepaald dat de open norm uit de Advocatenwet duidelijk kenbaar en voldoende bepaald is, kan worden aangenomen dat de bevoegdheid van de deken tot het beperken van de uitingsvrijheid van de advocaat, voortvloeit uit artikel 46 van de Advocaten en dat deze wet in formele zin ook een grond is daarvoor. De vordering van de advocaat wordt daarom ook door het hof afgewezen.

Terug naar nieuwsoverzicht