Meerouderschap en het erfrecht

Geschreven door Jurian Bos op 30-11-2021

Op 7 december 2016 verscheen een rapport van de Staatscommissie herijking ouderschap, waarin werd gekeken naar vraagstukken rondom juridisch (meer)ouderschap, (meerouder)gezag en het draagmoederschap. Het instellen van deze commissie was dan ook een direct gevolg van de toenemende diversiteit op het gebied van gezinssamenstellingen. Waar juridisch ouderschap op dit moment nog aan twee personen tegelijkertijd voorbehouden is, bestaan er talloze situaties in de praktijk waar een kind met meer dan twee ouders te maken heeft. Denk hierbij bijvoorbeeld aan co-ouderschapconstructies waarbij twee afzonderlijke stellen samen een kind krijgen. Vanuit dergelijke samengestelde gezinnen bestaat er een grote vraag naar het faciliteren van het juridisch meerouderschap. Bij de instelling van de Staatscommissie werd ze dan ook door toenmalig staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Fred Teeven verzocht zich in het rapport uit te spreken over ‘het huidige wettelijke uitgangspunt dat een kind niet meer dan twee juridisch ouders kan hebben en niet meer dan twee personen het gezag over hem kunnen uitoefenen’.1

Dit is dan ook wat de Staatscommissie in haar rapport deed. Er werd door de commissie onder meer geconcludeerd dat juridisch meerouderschap onder bepaalde voorwaarden wettelijk gefaciliteerd dient te worden.2 Een vrij baanbrekende conclusie, met grote gevolgen voor diverse rechtsgebieden, waaronder het erfrecht. Het is des te opvallender dat het rapport, dat meer dan zeshonderd pagina’s telt, slechts één enkele alinea bevat waarin deze rechtsgevolgen worden aangestipt.3 In dit artikel zal ik daarom uitwerken hoe de mogelijke invoering van het juridisch meerouderschap in ons huidig erfrechtelijke stelsel verwerkt kan worden. Hiervoor richt ik me uitsluitend op het versterferfrecht, omdat de gevolgen daar waarschijnlijk het meest ingrijpend zullen zijn.

Als toevoeging wil ik vermelden dat de keuze om het juridisch meerouderschap wettelijk te faciliteren uiteraard op dit moment nog steeds het onderwerp van een politieke discussie is. Er ligt op het moment van schrijven nog geen concreet wetsvoorstel op tafel, maar het ligt gezien de maatschappelijke aandacht voor dit onderwerp in de lijn der verwachting dat deze aanpassing zijn weg binnen afzienbare tijd naar het Burgerlijk Wetboek zal vinden.

Het belang van het afstammingsrecht
De bepalingen rondom het afstammingsrecht regelen de familierechtelijke betrekking tussen een kind, zijn ouders en hun bloedverwanten.4 Aan het bestaan van deze familierechtelijke betrekking worden verschillende rechtsgevolgen toegekend. Het is daarom vanuit het erfrecht bezien van groot belang te weten wie zich kwalificeert als juridisch ouder.

Definitie juridisch ouder als bedoeld in 1:198 en 1:199 BW

Juridisch moederschap via 1:198 BW

Een kind staat krachtens artikel 1:198 BW onder a altijd in familierechtelijke betrekking tot de vrouw uit wie het is geboren. Indien deze vrouw is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan wordt haar partner automatisch ook juridisch ouder via sub b van datzelfde artikel.5 Sinds de inwerkingtreding van de wet Lesbisch ouderschap in 2014 geldt dat een vrouwelijke partner van de juridisch moeder bij de geboorte ook automatisch het juridisch moederschap kan verkrijgen, mits er aan een aantal voorwaarden is voldaan.6 Het is hiervoor bijvoorbeeld vereist dat er gebruik is gemaakt van een onbekende zaaddonor. Indien er niet aan alle voorwaarden kan worden voldaan, of beide moeders geen juridisch partner van elkaar zijn, kan het juridisch ouderschap van de ‘duomoeder’ alsnog worden verkregen door middel van erkenning (1:198 lid 1 sub c BW), gerechtelijke vaststelling (1:198 lid 1 sub d BW) of adoptie (1:198 lid 1 sub e BW).

Juridisch vaderschap via 1:199 BW

Voor het verkrijgen van het juridisch vaderschap gelden in grote lijnen dezelfde bepalingen als voor de ‘duomoeder’. Een tijdens een huwelijk of geregistreerd partnerschap geboren kind heeft de mannelijke partner van de moeder tot vader.7 Indien er geen sprake is van een dergelijke verbintenis staat erkenning, gerechtelijke vaststelling of adoptie open via artikel 1:199 BW.

Er is altijd vastgehouden aan het beginsel dat een kind maximaal twee juridisch ouders kan hebben. Dit vloeit onder meer voort uit artikel 2:204 lid 1 sub e BW, waarin staat vermeld dat erkenning nietig is indien er reeds twee ouders zijn. Nog explicieter is artikel 1:207 lid 2 onder a BW, dat stelt dat vaststelling van het ouderschap niet kan geschieden indien het kind al twee ouders heeft. Dit standpunt is ter discussie gesteld door de Staatscommissie herijking ouderschap, die hier eind 2016 zogezegd een rapport over uitbracht.

Rapport Staatscommissie herijking ouderschap
In haar rapport beschrijft de Staatscommissie dat de diversiteit in gezinsvormen de afgelopen decennia is toegenomen.8 Dit komt onder meer tot uiting in de vorm van meeroudergezinnen, waarbij meer dan twee personen direct betrokken zijn bij de opvoeding van het kind. De Staatscommissie heeft in haar rapport onderzoek gedaan naar de situatie waarbij meer dan twee personen ouder van een kind worden en hem gezamenlijk opvoeden, de zogeheten intentionele meeroudergezinnen.9 Het gaat hier bijvoorbeeld om een situatie waarin twee lesbische vrouwen gezamenlijk juridisch ouder van een kind zijn, maar de donorvader (en zijn eventuele partner) ook een rol in de opvoeding spelen.10 De intentionele meeroudergezinnen dienen onderscheiden te worden van de niet-intentionele meeroudergezinnen. Dit zijn gezinnen die ontstaan zijn na een scheiding en waarbij stiefouders het kind mee gaan opvoeden.11 Deze gezinnen zijn niet meegenomen in het rapport, omdat meerouderschap volgens de Staatscommissie slechts toegankelijk dient te zijn voor de geboortemoeder, genetisch(e) ouder(s) en hun metgezellen.12 Hiermee is beoogd het maximum aantal meerouders te beperken, alsmede de complexiteit van de situatie.13

Uit het rapport komt naar voren dat betrokken personen - die geen juridisch ouderschap kunnen verkrijgen - zich vaak achtergesteld voelen bij de opvoeding van het kind ten aanzien van de daadwerkelijk juridisch ouders.14 Zij hebben wettelijk gezien geen stem in belangrijke beslissingen die het kind aangaan en kunnen zich daardoor een minderwaardig ouder voelen. Zij hebben wettelijk gezien geen stem in belangrijke beslissingen die het kind aangaan en kunnen zich daardoor een minderwaardig ouder voelen. Daarom stelt de Staatscommissie dat, indien meer dan twee personen een bewuste keuze maken om een kind op te voeden en dat ook doen, er geen goede redenen zijn om het kind niet dezelfde bescherming van zijn feitelijke positie te geven als kinderen in gezinnen met één of twee juridisch ouders.15 Dit zal immers bijdragen aan de duurzaamheid van de ouderschapsrelatie tussen het kind en zijn opvoedende ouders, alsook de rechtspositie van het kind verbeteren, bijvoorbeeld op erfrechtelijk vlak.16

Voorwaarden Staatscommissie voor faciliteren meerouderschap
De Staatscommissie verbindt enkele voorwaarden aan het faciliteren van het juridisch meerouderschap.17 Ze stelt immers dat juridisch meerouderschap zal leiden tot een toename van de complexiteit van de opvoedingssituatie.18 Alle meerouders dienen daarom de intentie te hebben tezamen juridisch ouder van het kind te zijn, teneinde mogelijke geschillen zoveel mogelijk te voorkomen. Als toevoeging hierop adviseert de Staatscommissie eveneens dat maximaal vier mensen in twee huishoudens juridisch ouder van een kind kunnen worden.19 Er zijn namelijk grenzen aan het aantal personen met wie het kind een nauwe band kan ontwikkelen. Zoals reeds benoemd, dient het juridisch meerouderschap mede daarom slechts voorbehouden te zijn aan de biologische moeder, de genetische ouder(s) en hun partners. Om de invloed van het meerouderschap op het erfrecht te onderzoeken, zal dus rekening gehouden moeten worden met maximaal vier juridisch ouders.

De meerouderschapovereenkomst
Een andere belangrijke voorwaarde voor het faciliteren van het juridisch meerouderschap is de meerouderschapsovereenkomst. Uit deze overeenkomst moet in ieder geval blijken dat de meerouders de intentie hebben het meerouderschap samen op zich te nemen.20 Ook moeten de belangrijke zorg- en opvoedingstaken in de overeenkomst worden geregeld, alsmede een regeling omtrent mogelijke geschillen die zich in het kader van het juridisch meerouderschap kunnen voordoen.21

De overeenkomst moet door de betrokken ouders aan de rechter worden aangeboden, die vervolgens een beslissing zal nemen over het vaststellen van het juridisch meerouderschap. Deze situatie doet sterk denken aan een regeling omtrent draagmoederschap die inmiddels in de maak is.22 Naar aanleiding van hetzelfde rapport van de Staatscommissie heeft het kabinet geformuleerd dat de afspraken tussen de draagmoeder en de wensouders voor de conceptie moeten worden vastgelegd en bij het verzoek aan de rechter moeten worden voorgelegd.23 Indien de rechter het verzoek toewijst, zullen de wensouders bij de geboorte van het kind van rechtswege in een familierechtelijke betrekking tot het kind staan. Het ligt in de lijn der verwachting dat er in het geval van het juridisch meerouderschap een soortgelijke regeling ontwikkeld zal worden.

Familierechtelijke betrekkingen en het erfrecht
Zoals gesteld is het voor het erfrecht van groot belang te weten tot wie een persoon in familierechtelijke betrekking staat. Dit vereist een nadere toelichting. In het versterferfrecht vindt vererving staaksgewijs plaats24, dit betekent dat er in de wet groepen afstammelingen zijn opgenomen die in een bepaalde rangorde op zullen treden als erfgenaam.25 In artikel 4:10 lid 1 BW staat een opsomming van deze erfgenamen uit eigen hoofde, die in de plaats van de overledene zullen treden. Dit zijn de zogeheten bloedverwanten van de erflater.26 Lid 3 van artikel 4:10 BW stelt in navolging van artikel 1:197 BW dat allen die in familierechtelijke betrekking tot de erflater stonden tot zijn of haar bloedverwanten worden gerekend. Alleen zij die in familierechtelijke betrekking staan, kunnen dus optreden als staaksgewijze erfgenaam als bedoeld in artikel 4:10 lid 1 BW.

Definitie ouders als bedoeld in 4:10 lid 1 sub b
Onder de bloedverwanten worden ook ‘de ouders van de erflater’ gerekend op grond van 4:10 lid 1 sub b BW. Hiermee worden de juridisch ouders bedoeld. Om de verhouding tussen meerouderschap en het versterferfrecht te begrijpen is het echter goed om een korte blik te werpen op de gevolgen van deze bepaling voor meerouders.

Omdat er in artikel 4:10 lid 1 sub b BW wordt gesproken van ouders heeft het enkel bestaan van biologisch verwantschap of een juridische gezagsrelatie dus in beginsel geen gevolgen voor het versterferfrecht.27 Een opvoedende ouder in een intentioneel meeroudergezin, die onder het huidige systeem geen juridisch ouderschap kan verkrijgen, kent dus geen plaats in de opsomming van bloedverwanten. Voor deze ouder is het faciliteren van het meerouderschap daarom dus van groot belang, omdat het kind en zijn meerouder in dat geval wel als elkaars versterferfgenamen aangemerkt kunnen worden.28 In navolging van het advies van de Staatscommissie zullen zij immers als juridische bloedverwanten van elkaar kwalificeren, alsook in de benodigde familierechtelijke betrekking tot elkaar komen te staan.29

Minimale erfdeel ouders bij versterf
Naast de positie in het parentelenstelsel brengt het verkrijgen van juridisch ouderschap nog veel meer erfrechtelijke gevolgen met zich. Eén van de meest ingrijpende gevolgen hiervan is vastgelegd in art. 4:11 lid 3 BW. In dit lid wordt bepaald dat het erfdeel van een ouder ten minste een kwart van de nalatenschap dient te bedragen. Dit in afwijking van het eerste lid van datzelfde artikel, waarin wordt bepaald dat ‘degenen die tezamen uit eigen hoofde tot een nalatenschap worden geroepen’ in beginsel juist voor gelijke delen erven. Deze hoofdregel gaat nog steeds op bij verdelingen waarbij twee ouders en maximaal twee broers of zussen, of één ouder en maximaal drie broers of zussen betrokken zijn. In andere situaties wordt het erfdeel van de ouder(s) per ouder opgehoogd tot ten minste een kwart van de nalatenschap en verdelen de broers en zussen het overige deel van de nalatenschap voor gelijke delen. De ratio achter deze bepaling is te vinden in het feit dat ouders vanwege hun bijzondere band met de erflater een graad voorsprong verdienen ten aanzien van de broers en zusters, zo concluderen enkele auteurs.30 Dat dit ook de bedoeling van de wetgever was, blijkt uit de toelichting bij het oorspronkelijke ontwerp van de wet.31 De bevoordeling van ouders ten opzichte van broers en zussen is gebaseerd op de ‘nadere verwantschap’ en kan volgens de wetgever daarom als een ‘gemeenschappelijke gedachte van het erfrecht’ worden beschouwd.32 Hiermee wordt de bijzondere relatie tussen ouder en kind andermaal onderstreept.

Minimale erfdeel ouders bij versterf
Om een compleet beeld van het versterferfrecht te geven dient ook de wettelijke verdeling te worden besproken. In art 4:13 lid BW wordt de versterferfrechtelijke positie van de langstlevende echtgenoot ten opzichte van de kinderen behandeld. Na de dood van de erflater zal de langstlevende echtgenoot op grond van deze wettelijke verdeling de goederen van de nalatenschap verkrijgen.33 De kinderen verkrijgen dan als erfgenaam van rechtswege een geldvordering tegenover de langstlevende echtgenoot, die overeenkomt met de waarde van hun erfdeel.34 Deze vordering is op grond van lid 3 in beginsel slechts opeisbaar indien de echtgenoot in staat van faillissement is verklaard (sub a) of zelf komt te overlijden (sub b).35

De wettelijke verdeling strekt ertoe de langstlevende echtgenoot te kunnen laten ‘voortleven als voorheen’, zo volgt uit de parlementaire geschiedenis. Hierbij is het belang van de kinderen meegenomen, zodat zij na hertrouwen van de langstlevende ouder nog steeds uitzicht blijven houden op hun erfdeel.37

Belangrijk om te vermelden is dat de erflater op grond van artikel 4:13 lid 1 BW een echtgenoot en ten minste één kind dat optreedt als erfgenaam achter moet laten om de wettelijke verdeling in te doen laten treden. Aangezien de regeling van regelend recht is kan de erflater de wettelijke verdeling bij zijn uiterste wilsbeschikking echter ook buiten beschouwing laten.38

Het advies van de Staatscommissie in het erfrecht
Het voorstel van de Staatscommissie omtrent het faciliteren van het juridisch meerouderschap zal enkele wijzigingen in titel 11 van Boek 1 BW teweegbrengen. Door het juridisch meerouderschap aan - maximaal - vier in plaats van twee ouders toe te kennen vindt er een uitbreiding van het aantal familierechtelijke betrekkingen plaats. Omdat in artikel 4:10 lid 3 BW reeds wordt aangehaakt bij deze opvatting van familierechtelijke betrekkingen zal een eventuele wijziging in Boek 1 automatisch doorwerken in het erfrecht.39 Het verkrijgen van het juridisch meerouderschap heeft dus directe gevolgen voor het versterferfrecht.

In haar advies over de erfrechtelijke gevolgen van meerouderschap overweegt de KNB (Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie) de wenselijkheid van een onderscheid in juridisch ouderschap, om zo het aantal ouderlijke erflaters bij versterf te beperken tot twee.40 Hiermee zou de huidige situatie grotendeels gehandhaafd blijven, waardoor er niet al te ingrijpende wijzigingen in Boek 4 doorgevoerd hoeven te worden. De KNB stelt dat hiervoor een wettelijke bepaling die onderscheid maakt in juridisch ouderschap is vereist.41 Dit zou op twee manieren geregeld kunnen worden. Allereerst kan er een wettelijke bepaling worden opgenomen waarin wordt geregeld tot wie het kind erfrechtelijk gezien in familierechtelijke betrekking staat. Dit is op voorhand echter lastig te bepalen, aangezien er bij intentionele meeroudergezinnen – vanwege de diverse samenstellingen en onderlinge verhoudingen - meer maatwerk is vereist dan een dergelijke regeling kan bieden.42 Een tweede mogelijkheid is de ouders ten tijde van het opstellen van de meerouderschapsovereenkomst te laten bepalen van welke twee ouders het kind erfgenaam bij versterf zal zijn.43 Hiertoe overweegt de KNB dat een dergelijke bepaling ‘in strijd is met het wettelijke uitgangspunt dat een kind alleen bij testament kan worden onterfd’.44 Ook dit lijkt daarom niet wenselijk.

Niet alleen om praktische redenen lijkt het beperken van de ouderlijke erflaters geen goed idee, het gaat ook volledig in tegen de conclusies van het rapport van de Staatscommissie. Het is voor de Staatscommissie immers altijd leidend geweest de juridisch meerouder in dezelfde (rechts)positie tot het kind te laten staan als de juridisch ouder.45 Bij dit volwaardig ouderschap is het uitsluiten van de erfrechtelijke gevolgen die daaraan zijn verbonden dus niet gepast.46

Vanwege de directe doorwerking van de bepalingen van titel 11 Boek 1 BW op de opvatting van familierechtelijke betrekkingen als in artikel 4:10 lid 3 BW zal een kind door het faciliteren van het meerouderschap dus automatisch in erfrechtelijke betrekking tot al zijn juridisch (meer) ouders komen te staan.47 Dit is in lijn met het advies van de Staatscommissie. Een kind dient volgens haar rapport bij juridisch meerouderschap immers de wettige erfgenaam van al zijn juridische ouders te worden.48 De conclusie dat een kind in een familierechtelijke betrekking tot maximaal vier ouders kan staan, brengt echter enkele mogelijke knelpunten mee voor het versterferfrecht.

Mogelijke knelpunten bij faciliteren meerouderschap

Ouderlijk erfdeel van 4:11 lid 3 BW
Zoals besproken komt een ouder in het versterferfrecht ten minste een kwart van de nalatenschap toe op grond van artikel 4:11 lid 3 BW. Omdat een kind naar huidig recht maximaal twee juridisch ouders kan hebben, zal er dus altijd nog een deel te verdelen zijn onder de (half) broers en (half)zussen.49 Bij het faciliteren van het meerouderschap doet zich hier echter een probleem voor. Onder ‘ouder’ zal dan ook de juridisch meerouder worden verstaan, waardoor tot vier (meer)ouders onder deze regeling kunnen vallen. Aangezien ieder van deze vier een kwart zal moeten erven zal de volledige nalatenschap aan de ouders toekomen.50 In het geval van drie (meer) ouders zal er nog een kwart van de nalatenschap voor verdeling overblijven, maar zal de (half)broers en (half)zussen waarschijnlijk een onevenredig klein deel toekomen.51

In haar artikel omtrent de positie van het kind en zijn meerouders in het huidige erfrecht stelt Smit dat een dergelijk ‘principieel verschil’ tussen het erfdeel van de meerouders en de (half)broers en (half)zussen zelfs op basis van de nadere verwantschap niet gerechtvaardigd is.52 Zij baseert zich hiervoor op het besluit om de legitieme portie ten behoeve van de ouders van de erflater uit Boek 4 van het nieuwe BW te schrappen.53 De gedachte hierachter was toentertijd dat ouders in dezelfde parentele verhouding behoren te staan als de broers en zusters, maar er door het bestaan van de legitieme portie ten behoeve van de ouders toch een ‘principieel verschil’ tussen beide groepen zou bestaan.54 Een dergelijk verschil zal zich ook voordoen als het ouderlijk erfdeel in de huidige vorm gehandhaafd zal worden bij de invoering van het juridisch meerouderschap. Dit impliciete onderscheid tussen twee groepen die tezamen tot de nalatenschap worden geroepen zou niet gepast zijn.

Positie kind in meerouderschap ten opzichte van halfbroers en -zussen
Artikel 4:11 BW bevat in lid 2 ook nog een andere afwijking van de hoofdregel dat ieder voor gelijke delen erft. De halfbroers en -zussen erven krachtens deze bepaling namelijk de helft van hetgeen de volle broers en zussen zullen erven. De ratio hierachter is dat een halfbroer of -zus slechts één van de twee ouders gemeenschappelijk heeft met de persoon van wie hij erft.55 Het erfdeel wordt vanwege deze ‘halve’ familierechtelijke betrekking door tweeën gedeeld. Deze redenatie werpt bij invoering van het meerouderschap enkele vragen op. Een kind met vier (meer)ouders zal immers slechts één van de vier ouders gemeenschappelijk hebben met een ‘half’broer of -zus die tot één van zijn ouders in een familierechtelijke betrekking staat. De vraag die gesteld kan worden is of de bepaling van 4:11 lid 2 BW, die toeziet op de gerechtigheid tot de helft van het erfdeel van een volle broer of zus, aangehouden dient te worden, of dat een inkrimping van dit deel tot een derde of een vierde van het oorspronkelijke erfdeel vanwege de minder directe familiare band gerechtvaardigd zou zijn.

Indien de terminologie in het afstammingsrecht expliciet zal gaan spreken van ‘een-vierde’ of ‘drie-vierde’ -broers of -zussen zal het erfrecht hierin uiteraard volgen. Het eventuele herdefiniëren van de term ‘halfbroer’ of ‘halfzus’ heeft daarom directe gevolgen voor het versterferfrecht.

Vordering op langstlevende echtgenoot
Zoals reeds besproken krijgt het kind op grond van de wettelijke verdeling van 4:13 BW een vordering op de langstlevende echtgenoot. In het geval van meerouderschap wekt de wettelijke verdeling vragen op over de opeisbaarheid van deze vordering. Een kind staat immers in familierechtelijke betrekking tot zijn meerouders, maar niet alle ouders staan in die verhouding tot elkaar. Artikel 4:13 BW spreekt weliswaar van ‘de echtgenoot’ en niet van de ‘ouder’, maar op zijn minst dient te worden onderzocht welke van de twee mogelijkheden zowel de langstlevende echtgenoot, als de kinderen het meest in hun rechtspositie beschermt.

Benodigde aanpassingen in Boek 4 BW bij invoering meerouderschap

Ouderlijk erfdeel van 4:11 lid 3 BW
Hiervoor bespraken we het ouderlijk erfdeel van tenminste een kwart en het probleem dat dit zal opleveren voor kinderen met drie of vier ouders. In het geval dat meerouderschap wettelijk wordt gefaciliteerd dient er dan ook een wijziging in dit erfdeel plaats te vinden.

Om niet al teveel te tornen aan het ouderlijk erfdeel stelt Smit in haar artikel een kleine aanpassing van artikel 4:11 lid 3 BW voor.56 Aangezien meerouderschap op dit moment een uitzonderingssituatie is, zal een uitzondering op de hoofdregel volgens haar meer op zijn plaats zijn dan een geheel nieuw artikel.57 Zij overweegt hiertoe twee mogelijkheden.

De eerste mogelijkheid is het minimumerfdeel van artikel 4:11 lid 3 BW ten aanzien van het meerouderschap te verlagen van een kwart tot een achtste van de nalatenschap. De tweede mogelijkheid is het huidige minimumerfdeel van twee ouders tezamen (de helft van de nalatenschap) te verdelen onder de meerouders.

De eerste mogelijkheid geniet de voorkeur van Smit.58 Hier sluit ik me bij aan. Deze uitzonderingsregel geeft namelijk de meeste (rechts)zekerheid voor alle betrokkenen, omdat het erfdeel onafhankelijk van het aantal ouders dat bij de nalatenschap betrokken is reeds vaststaat. Bovendien komt hierin ook het feit dat elke individuele ouder een minimumerfdeel toekomt het best tot uiting. Zo blijft de gedachte dat de ouders vanwege hun nadere verwantschap een ‘voorsprong’ op de nalatenschap hebben gehandhaafd.

Positie kind in meerouderschap ten opzichte van halfbroers en -zussen

Uit artikel 4:11 lid 2 BW volgt dat halfbroers en -zussen onderling een gelijk erfdeel toekomt, ongeacht welke ouder zij met de erflater gemeen hebben.59 Er bestaat dus geen aparte verdeling langs de vaderlijke of moederlijke kant van de erflater. Dit volgt ook uit de Kamerstukken die strekken tot verduidelijking van deze bepaling.60 Hieruit kan al de voorlopige conclusie worden getrokken dat onderscheid binnen deze groep nooit beoogd is.

Bovendien vindt er geen verandering plaats in de situatie dat een halfbroer of -zus van een meerouderkind erft. Deze halfbroer of -zus heeft immers nog steeds één van zijn twee ouders gemeenschappelijk met de erflater. Hooguit kan een bepaling worden opgenomen die artikel 4:11 lid 2 van gelijke toepassing verklaart op kinderen uit meeroudergezinnen. Zij zijn bij invoering van het meerouderschap namelijk niet minder verwant aan hun halfbroers of -zussen en behoren daarom ook niet minder dan de helft van het erfdeel dat een volle broer of zus toekomt te erven.

Meerouderschap en de wettelijke verdeling
De KNB besteedt in haar advies uitgebreid aandacht aan de wettelijke verdeling.61 Zoals eerder beschreven, is de wettelijke verdeling erop gericht de echtgenoot te beschermen, zo stelt ook de KNB.62 Het overgaan van de goederen op een meerouder uit een ander gezin zou dit doel niet dienen, aangezien beide meerouders aan de kant waar de vordering is ontstaan dan reeds zijn overleden en derhalve geen bescherming meer behoeven.

Ook het vooruitzicht van de kinderen op de vordering is van belang in het stelsel van de wettelijke verdeling.63 Indien de vordering pas opeisbaar zou worden bij het overlijden van de langstlevende meerouder komt dit vooruitzicht juist in het geding. Een meerouderkind zou in dat geval onevenredig lang moeten wachten op zijn deel van de nalatenschap.

Het valt daarom zowel uit het oogpunt van de langstlevende echtgenoot als dat van het meerouderkind bezien contraproductief te noemen om de goederen van de oorspronkelijke nalatenschap op de langstlevende ouder uit de meerouderschapsrelatie over te laten gaan. niet hinderen, maar slechts tot gevolg hebben dat het kind van rechtswege ook een vordering op de langstlevende echtgenoot krijgt.64 Hiermee snijdt het mes aan twee kanten.

In het geval van een intentioneel meeroudergezin zal een vordering op de langstlevende echtgenoot dus opeisbaar moeten worden, indien de langstlevende echtgenoot overlijdt of in staat van faillissement verkeert. Om dit te bewerkstelligen zal een bepaling moeten worden toegevoegd die artikel 4:13 lid 3 BW van overeenkomstige toepassing verklaart op kinderen met drie of vier ouders.

Conclusie
Uit deze analyse blijkt dat een besluit omtrent het faciliteren van het meerouderschap goed zijn weg zou kunnen vinden in het versterferfrecht. Een juridisch meerouder zal, al dan niet van rechtswege in de vorm van een meerouderschapsovereenkomst, in een familierechtelijke betrekking tot het kind komen te staan. Vanwege deze familierechtelijke betrekking worden de juridisch meerouders krachtens artikel 4:10 lid 3 BW gerekend tot de bloedverwanten van de erflater. Hierdoor kunnen het kind en zijn meerouders als elkaars versterferfgenamen worden aangemerkt. Dit is in lijn met het advies van de Staatscommissie, op deze wijze is er sprake van volwaardig ouderschap en komt de juridisch meerouder dezelfde rechtspositie toe als een juridisch ouder.

Eén van de belangrijkste gevolgen van het bestaan van een familierechtelijke betrekking voor het versterferfrecht is dat de juridisch meerouder een plek krijgt in het parentelenstelsel. Ook komt de meerouder in beginsel een minimumerfdeel van ten minste een kwart toe op grond van artikel 4:11 lid 3 BW. Deze gevolgen brengen enkele potentiële knelpunten met zich. Zo zou de gehele erfenis vanwege hun minimale erfdeel aan de vier ouders toekomen, waardoor de overige erfgenamen zouden worden overgeslagen. Ook is het de vraag hoe groot het erfdeel zou moeten zijn dat een halfbroer of -zus toekomt en wanneer de vordering van het kind op de langstlevende echtgenoot opeisbaar zal worden in het geval van meerouderschap.

Uiteindelijk valt te constateren dat deze knelpunten allemaal te ondervangen zijn. In het kader van het minimumerfdeel moet mijns inziens gedacht worden aan een beperking ten aanzien van de meerouders, om ervoor te zorgen dat de nalatenschap niet uitsluitend aan hen toekomt. De positie van halfbroers en -zussen zal naar alle waarschijnlijkheid niet veranderen door het faciliteren van het meerouderschap en indien dit wel het geval is, zullen in het erfrecht de aanpassingen in het afstammingsrecht simpelweg gevolgd worden. Ten aanzien van de wettelijke verdeling adviseer ik een aanpassing van artikel 4:13 BW, zodat deze bepaling ook aansluit bij een nabije realiteit waarin kinderen meer dan twee juridisch ouders kunnen hebben.

Het wettelijk faciliteren van het meerouderschap is op dit moment nog altijd onderwerp van een politieke discussie. Uit de bestaande literatuur blijkt dat er op het gebied van het versterferfrecht geen onoverkomelijke bezwaren zijn tegen de invoering ervan. Daarom zou mijn advies aan het kabinet dus ook luiden: op naar méér ouderschap!

Dit artikel is een bewerking van een bachelorscriptie geschreven in het kader van de bachelor Notarieel Recht aan onze faculteit. De auteur wil graag Mr. M. Michels bedanken voor haar constructieve feedback gedurende het schrijven van deze scriptie.


1. ‘Kamerstukken II 2013/14, 33836, nr. 2 (Kamerbrief). 
2. Staatscommissie Herijking ouderschap, Kind en ouders in de 21ste eeuw, gepubliceerd op 7 december 2016, p. 434. 
3. Staatscommissie 2016, p. 485. 
4. Dit volgt uit artikel 1:197 BW.
5. S. F. M., Wortmann & J. Van Duijvendijk-Brand, Compendium van het Personen- en familierecht. 13e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 205. 
6. Kamerstukken II 2011/12, 33 032, nr. 3 (MvT). 
7. Wortmann & Van Duijvendijk-Brand 2018, p. 211. 
8. Staatscommissie 2016, p. 66. 
9. I. Boone, Meerouderschap en meeroudergezag: raakt Nederland de tel kwijt?, FJR 2017/27, afl. 5, par. 1. 
10. C. Smit, ‘Het kind, zijn meerouder(s) en het 21ste-eeuwse erfrecht’, TE 2017, afl. 6, p. 112. 
11. Boone 2017, par. 1. 
12. Staatscommissie 2016, p. 430.  13. Staatscommissie 2016, p. 430.
14. Staatscommissie 2016, p. 427. 
15. Staatscommissie 2016, p. 428. 
16. Boone 2017, par. 1. 
17. Staatscommissie 2016, p. 428. 
18. Staatscommissie 2016, p. 429. 
19. Staatscommissie 2016, p. 430. 
20. Staatscommissie 2016, p. 431. 
21. Staatscommissie 2016, p. 431. 
22. Kamerstukken II 2018/19, 33836, 45. 
23. Kamerstukken II 2018/19, 33836, 45.
24. Dit volgt uit artikel 4:12 lid 2 BW. 
25. Van Mourik, M. J. A., Schols, B. M. E. M., Schols, F. W. J. M., Verstappen, L.C.A. & Waaijer, B. C. M, Handboek Erfrecht. 7de druk, Deventer: Wolters Kluwer 2020. , p. 47. 
26. Van Mourik e.a. 2018, p. 49. 
27. Van Mourik e.a. 2018, p. 49. 
28. Smit 2017, p. 112. 
29. Smit 2017, p. 112. 
30. Van Mourik e.a. 2018, p. 51; Asser/Perrick 4 2017/61. 
31. Kamerstukken II 1968/69, 3771, 133, p. 41.
32. Kamerstukken II 1968/69, 3771, 133, p. 41. 
33. Van Mourik e.a. 2018, p. 62; Asser/Perrick 4 2017/70; P.C. van Es, Erfrecht van de langstlevende echtgenoot (Monografieën BW nr. B19), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 23 
34. Van Mourik e.a. 2018, p. 67; Asser/Perrick 4 2017/70; Van Es 2019, p. 23.
35. Van Mourik e.a. 2018, p. 68; Asser/Perrick 4 2017/71; Van Es 2019, p. 23. 
36. Kamerstukken II 1996/97, 17 141, nr. 20 p. 1. 
37. Kamerstukken II 1996/97, 17 141, nr. 20 p. 1. 
38. Van Mourik e.a. 2018, p. 60; Asser/Perrick 4 2017/70; Van Es 2019, p. 21. 
39. Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB). (2019). Advies Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) over de erfrechtelijke gevolgen van meerouderschap, p. 1. 
40. KNB 2019, p. 1. 
41. KNB 2019, p. 1. 
42. Boone 2017, par. 1. 
43. KNB 2019, p. 1. 
44. KNB 2019, p. 1.
45. Staatscommissie 2016, p. 485. 
46. KNB 2019, p. 2. 
47. KNB 2019, p. 2. 
48. Staatscommissie 2016, p. 485. 
49. Van Mourik e.a. 2018, p. 51; Asser/Perrick 4 2017/61 
50. Smit 2017, p. 113. 
51. Smit 2017, p. 115. 
52. Smit 2017, p. 115. 
53. Kamerstukken II 1964/65, 3771, 8, p. 25. 
54. Kamerstukken II 1964/65, 3771, 8, p. 26. 
55. Asser/Perrick 4 2017/61 
56. Smit 2017, p. 115. 
57. Smit 2017, p. 115. 
58. Smit 2017, p. 115. 
59. Van Mourik e.a. 2018, p. 51; Asser/Perrick 4 2017/61 
60. Kamerstukken II 1999/00, 27 021, nr. 3. (MvT), p. 3. 
61. KNB 2019, p. 2. 
62. KNB 2019, p. 2. 
63. Kamerstukken II 1996/97, 17 141, nr. 20 p. 1. 
64. KNB 2019, p. 2.

Terug naar nieuwsoverzicht