Voor het eerstejaars bachelorvak ‘Grondslagen van het Recht’ dienden studenten een essay te schrijven
over een rechtsfilosofisch onderwerp dat in het vak
was behandeld. De keuze was hierbij tussen ‘de
scheiding tussen kerk en staat in relatie tot het
rechtsbegrip’, ‘de klassieke grondslagen van het
moderne recht in relatie tot de universaliteit van
waarden en beginselen’ en ‘de democratische
rechtsstaat in relatie tot de idee van de weerbare
democratie’. Uit de door de werkgroepdocenten
gekozen beste essays van elke werkgroep koos een
jury, bestaande uit mr. Jip Stam, mr. Remy Visser
(vakdocenten), Gerhard Poolman en
ondergetekende (beiden oud-winnaars van de
Katadreuffe Wisselbokaal) het winnende essay, dat
hieronder staat afgedrukt. Bij de opening van het
facultaire jaar 2021-2022 zullen, mits de
omstandigheden dat toelaten, de nummers twee en
drie (Evert-Jan van Veldhuizen en Thijs Verdam)
een eervolle vermelding ontvangen en de winnaar,
Mikhael Hack, de Katadreuffe Wisselbokaal en een
cadeau.
Joris van de Riet
Hoofdredacteur NOVUM 2020-2021
De classificering van staatsvormen en de daarmee
samenhangende ‘ideale staatsburger’ is een zowel oude als fascinerende
bezigheid. Plato schrijft er al over in de Politeia.
Aristoteles, echter, komt conceptueel gezien tot het helderste schema,
bestaande uit drie goede staatsvormen en hun ontaarde tegendelen –
respectievelijk monarchie, aristocratie en een gemengd bestel enerzijds, en
tirannie, oligarchie en democratie(!) anderzijds.[1]
Dat nu vrijwel alle Westerse landen ‘democratisch’
genoemd kunnen worden, zal niemand verbazen. In zekere zin is onze democratie
zelfs radicaler dan bij de oude Grieken: zij omvat ook vrouwen en bezitsarmen,
en voert het principe van de gelijkheid nóg verder door. Er is echter één groot
belevenisverschil tussen de klassiek-Griekse democratie en die bij ons: waar Aristoteles
nog in staat bleek om de democratie als één mogelijkheid uit zes te beschouwen
en van alle zes de voor- en nadelen af te wegen, lijken wij enkel nog in staat
om te redeneren in termen van democratie en dictatuur. De beroemde rede van
George van den Bergh over de ‘weerbare democratie’ spreekt bijvoorbeeld alleen
van ‘democratiestaten’ en ‘dictatuurstaten’ – een andere mogelijkheid lijkt
niet in hem op te komen.[2]
De vraag is of dit onze kijk op politieke ordening als
zodanig – en daarmee het reflectievermogen op ons eigen bestel – niet ernstig
belemmert. Ik zal betogen dat dit wel degelijk het geval is, en wel om twee
redenen. Ten eerste zorgt de dichotomie democratie-dictatuur ervoor dat alles
gelegitimeerd wordt in termen van democratie, waardoor uiteindelijk niet meer
duidelijk is wie namens de ‘ware’ democratie spreekt. Ten tweede betekent de
focus op democratie en dictatuur, waarbij het eerste natuurlijk goed is en het
tweede slecht, dat er een intrinsieke
tendens naar meer democratisering bestaat in ons bestel – terwijl het nog geen
uitgemaakte zaak is dat dit ook altijd nodig en goed is.
Onze hedendaagse staatsvorm – door sommigen vanwege
haar relatieve homogeniteit ook wel het ‘Common
Constitutional Pattern’ genoemd – is een democratische rechtsstaat, en valt
dus uiteen in de componenten rechtsstaat en democratie.[3] Over dat eerste, dat
neerkomt op bescherming van de burger tegen de overheid, heb ik het nu niet.
Hoewel dat volgens sommigen wel te maken heeft met ‘materiële’ democratie, zie
ik het in de lijn van Jasper Doomen toch als een losstaand iets.[4] Er is immers ook een
democratie zonder rechtsstaat denkbaar, waarvan ik het oude Athene al als
voorbeeld heb aangedragen.
De formele democratie moet dus worden beschouwd. Wat is
haar wezen? Uiteindelijk komt zo’n democratie neer op het beginsel dat ‘het
volk bepaalt’. Concreter gesteld dienen er dan in de bron van de soevereiniteit
twee dingen aanwezig te zijn: algemene gelijkheid (niemand mag voor meer tellen
dan een ander) en universaliteit (niemand mag worden uitgesloten). Dit zijn in wezen
ook de dingen die de theoretici van ‘democratie als zelfcorrectie’ willen
beschermen: het verheffen van bepaalde individuen of groepen kan door de rest
niet ongedaan worden gemaakt, evenmin als het uitsluiten daarvan.[5] Gelijkheid en
universaliteit staan dus centraal in de meeste democratieopvattingen.
Dit verklaart ten dele waarom er een scherpe dichotomie
lijkt te bestaan tussen democratie en non-democratie oftewel (volgens velen)
dictatuur. Als de enige acceptabele ordening bestaat uit volledige gelijkheid
en universaliteit, moet iets wat daarbij tekort schiet onvermijdelijk als
illegitiem worden ervaren. De historische voorbeelden uit de twintigste eeuw
dragen daaraan ook bij: met Nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie in het
achterhoofd, is het alleszins begrijpelijk dat we een instinctieve afkeer
hebben van dictatuur – en dus worden aangetrokken tot democratie.
Tekst gaat verder onder de afbeelding.
Maar het is net de vraag of niet-democratie per
definitie gelijkstaat aan dictatuur, en of dus elke democratiekritiek per
definitie heimwee naar het fascisme is. Ik denk dat de zaken ingewikkelder
liggen. Ten eerste zal er begripsverwarring ontstaan als we alleen democratie
en dictatuur in ogenschouw nemen. De beginselen van democratie zijn namelijk
gelijkheid en universaliteit. Maar is alles wat daarvan afwijkt ‘dus’ een vorm
van dictatuur? Als dat zo is, kunnen we ons parlementair stelsel en in nog
grotere mate ons ongekozen kabinet aanwijzen als dictatoriale elementen. In
beide gevallen beslist een kleine groep elke dag over het wel en wee van de
natie – de andere 17 miljoen hebben geen stemrecht in de blauwe bankjes. Is dit
daarmee een dictatuur?
We voelen aan dat dit een absurde conclusie zou zijn:
het parlement is immers gekozen en het kabinet is van het parlement afhankelijk
middels de vertrouwensregel. Maar hoe rechtvaardigen we deze ongelijkheid en
niet-universaliteit van vertegenwoordigende organen in een bestel waar
gelijkheid en universaliteit voorop staan? Vaak gebeurt dat juist in termen van democratie: de
democratie, als zuiver volksbestuur, wordt ingeperkt omwille van de democratie,
als bestuurbaar systeem. Wat is in dezen dan de ware democratie? Het wordt er
niet duidelijker op met één begrippenpaar.
Dit raakt ook aan het tweede punt: doordat democratie
politiek gezien het hoogste goed is, lijkt het uitgemaakte zaak dat er alleen
maar bewogen kan worden in de richting van méér democratie. Dit leidt
bijvoorbeeld tot de situatie waarin de voorstanders van bindende referenda
beweren ‘de volgende stap’ in de democratisering te zijn. Mochten zij
uiteindelijk zegevieren en het referendum ingevoerd krijgen, is dan elke
(voormalige) tegenstander van dit instrument daarmee een antidemocraat? Zo
niet, waarin verschillen zij dan van de tegenstanders van het algemeen
kiesrecht in de vroege twintigste eeuw? Is het in het zelfcorrectiemodel nog
toegestaan om het referendum opnieuw af te schaffen – bijvoorbeeld middels een
referendum? En betekent dit alles dat we vandaag eigenlijk nog steeds niet in een democratie leven totdat het referendum er
is? Het lijkt de onvermijdelijke consequentie van de wens naar immermeer
democratie, maar het zorgt voor evidente absurditeiten.
De wankele status van ‘democratie’ als begrip in een
nog wankelere dichotomie heeft gevolgen voor onze juridische invulling van de
‘weerbare democratie’. Vaak worden de instrumenten die ons voor democratische
zelfverdediging ter beschikking staan, zoals het partijverbod, gebruikt tegen
duidelijk (neo)fascistische partijen, zoals in de NVP/CP’86-casus.[6] Het is natuurlijk goed om
ons, ook als moreel verantwoordelijke burgers, tegen dit soort bewegingen te
keren ter verdediging van onze vrije samenleving.[7] Maar als niet elk streven
om ‘de democratie’ in te perken gelijkstaat aan het streven naar fascisme en
dictatuur – wat, gegeven de ongemakkelijke paradoxen in het voorgaande, in elk
geval als reële optie moet worden beschouwd – dan is het absurd om elke
georganiseerde kritiek op de democratie te willen verbieden en bestrijden.
Ik sluit af met Aristoteles. In zijn opvatting is de
tegenhanger van de democratie, zoals eerder benoemd, de politeia of ook wel het ‘gemengd bestel’. Het gemengd bestel
kenmerkt zich als mengeling tussen democratie en oligarchie, waardoor het tot
iets wordt dat zichzelf in balans houdt en toch niet eenduidig als democratisch
of oligarchisch kan worden gedefinieerd.[8] Me dunkt dat het zoiets
was dat Thorbecke in gedachte had toen hij onze Grondwet schreef, en dat ook
vandaag de meesten van ons nog onderkennen dat er complementaire en soms
tegengestelde beginselen in de democratie moeten zijn om haar werkbaar te
houden. Als dat zo is, dan moeten we het eerlijk durven benoemen – en ons soms
dus actief tegen het democratisch beginsel durven keren. Een goed democraat is
bij tijd en wijle antidemocraat: laten we met dat feit rekening houden in onze
‘weerbare democratie’-gedachte.
[1] Aristoteles, Politica 1279a22-b10.
[2] P.B. Cliteur & A. Ellian, A New Introduction to Jurisprudence, Londen & New York: Routledge 2019, p. 367-368.
[3] Cliteur &
Ellian 2019, pp. 36-45.
[4] J. Doomen, ‘Het antidemocratische karakter van ‘militante democratie’’, in: A. Ellian, G. Molier & B.R. Rijpkema (red.), De strijd om
de democratie. Essays over
democratische zelfverdediging, Den Haag: Boom 2018, p. 139-154, hier p. 143-47.
[5] B. Rijpkema, ‘Democratie als zelfcorrectie revisited. Nadere aantekeningen bij de weerbare democratie’, in: A. Ellian, G. Molier & B.R. Rijpkema (red.), De strijd om de democratie. Essays over democratische zelfverdediging,
Den Haag: Boom 2018, p. 31-59, hier p. 37-39.
[6] Rb.
Amsterdam 18 november 1998, ECLI:NL:RBAMS:1998:AD2961.
[7] M. Ignatieff, Civil Courage and the Moral Imagination. Cleveringa lecture given by prof. dr. Michael Ignatieff,
Leiden: Universiteit Leiden 2013, p. 10-11.
[8] Aristoteles, Politica 1293b22-1294b41.