Kritiek op de democratie: lof op de dictatuur?

Geschreven door Mikhael Hack op 23-05-2021

Voor het eerstejaars bachelorvak ‘Grondslagen van het Recht’ dienden studenten een essay te schrijven over een rechtsfilosofisch onderwerp dat in het vak was behandeld. De keuze was hierbij tussen ‘de scheiding tussen kerk en staat in relatie tot het rechtsbegrip’, ‘de klassieke grondslagen van het moderne recht in relatie tot de universaliteit van waarden en beginselen’ en ‘de democratische rechtsstaat in relatie tot de idee van de weerbare democratie’. Uit de door de werkgroepdocenten gekozen beste essays van elke werkgroep koos een jury, bestaande uit mr. Jip Stam, mr. Remy Visser (vakdocenten), Gerhard Poolman en ondergetekende (beiden oud-winnaars van de Katadreuffe Wisselbokaal) het winnende essay, dat hieronder staat afgedrukt. Bij de opening van het facultaire jaar 2021-2022 zullen, mits de omstandigheden dat toelaten, de nummers twee en drie (Evert-Jan van Veldhuizen en Thijs Verdam) een eervolle vermelding ontvangen en de winnaar, Mikhael Hack, de Katadreuffe Wisselbokaal en een cadeau.

Joris van de Riet
Hoofdredacteur NOVUM 2020-2021



De classificering van staatsvormen en de daarmee samenhangende ‘ideale staatsburger’ is een zowel oude als fascinerende bezigheid. Plato schrijft er al over in de Politeia. Aristoteles, echter, komt conceptueel gezien tot het helderste schema, bestaande uit drie goede staatsvormen en hun ontaarde tegendelen – respectievelijk monarchie, aristocratie en een gemengd bestel enerzijds, en tirannie, oligarchie en democratie(!) anderzijds.[1]

Dat nu vrijwel alle Westerse landen ‘democratisch’ genoemd kunnen worden, zal niemand verbazen. In zekere zin is onze democratie zelfs radicaler dan bij de oude Grieken: zij omvat ook vrouwen en bezitsarmen, en voert het principe van de gelijkheid nóg verder door. Er is echter één groot belevenisverschil tussen de klassiek-Griekse democratie en die bij ons: waar Aristoteles nog in staat bleek om de democratie als één mogelijkheid uit zes te beschouwen en van alle zes de voor- en nadelen af te wegen, lijken wij enkel nog in staat om te redeneren in termen van democratie en dictatuur. De beroemde rede van George van den Bergh over de ‘weerbare democratie’ spreekt bijvoorbeeld alleen van ‘democratiestaten’ en ‘dictatuurstaten’ – een andere mogelijkheid lijkt niet in hem op te komen.[2]

De vraag is of dit onze kijk op politieke ordening als zodanig – en daarmee het reflectievermogen op ons eigen bestel – niet ernstig belemmert. Ik zal betogen dat dit wel degelijk het geval is, en wel om twee redenen. Ten eerste zorgt de dichotomie democratie-dictatuur ervoor dat alles gelegitimeerd wordt in termen van democratie, waardoor uiteindelijk niet meer duidelijk is wie namens de ‘ware’ democratie spreekt. Ten tweede betekent de focus op democratie en dictatuur, waarbij het eerste natuurlijk goed is en het tweede slecht,  dat er een intrinsieke tendens naar meer democratisering bestaat in ons bestel – terwijl het nog geen uitgemaakte zaak is dat dit ook altijd nodig en goed is.

Onze hedendaagse staatsvorm – door sommigen vanwege haar relatieve homogeniteit ook wel het ‘Common Constitutional Pattern’ genoemd – is een democratische rechtsstaat, en valt dus uiteen in de componenten rechtsstaat en democratie.[3] Over dat eerste, dat neerkomt op bescherming van de burger tegen de overheid, heb ik het nu niet. Hoewel dat volgens sommigen wel te maken heeft met ‘materiële’ democratie, zie ik het in de lijn van Jasper Doomen toch als een losstaand iets.[4] Er is immers ook een democratie zonder rechtsstaat denkbaar, waarvan ik het oude Athene al als voorbeeld heb aangedragen.

De formele democratie moet dus worden beschouwd. Wat is haar wezen? Uiteindelijk komt zo’n democratie neer op het beginsel dat ‘het volk bepaalt’. Concreter gesteld dienen er dan in de bron van de soevereiniteit twee dingen aanwezig te zijn: algemene gelijkheid (niemand mag voor meer tellen dan een ander) en universaliteit (niemand mag worden uitgesloten). Dit zijn in wezen ook de dingen die de theoretici van ‘democratie als zelfcorrectie’ willen beschermen: het verheffen van bepaalde individuen of groepen kan door de rest niet ongedaan worden gemaakt, evenmin als het uitsluiten daarvan.[5] Gelijkheid en universaliteit staan dus centraal in de meeste democratieopvattingen.

Dit verklaart ten dele waarom er een scherpe dichotomie lijkt te bestaan tussen democratie en non-democratie oftewel (volgens velen) dictatuur. Als de enige acceptabele ordening bestaat uit volledige gelijkheid en universaliteit, moet iets wat daarbij tekort schiet onvermijdelijk als illegitiem worden ervaren. De historische voorbeelden uit de twintigste eeuw dragen daaraan ook bij: met Nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie in het achterhoofd, is het alleszins begrijpelijk dat we een instinctieve afkeer hebben van dictatuur – en dus worden aangetrokken tot democratie.

Tekst gaat verder onder de afbeelding.



Maar het is net de vraag of niet-democratie per definitie gelijkstaat aan dictatuur, en of dus elke democratiekritiek per definitie heimwee naar het fascisme is. Ik denk dat de zaken ingewikkelder liggen. Ten eerste zal er begripsverwarring ontstaan als we alleen democratie en dictatuur in ogenschouw nemen. De beginselen van democratie zijn namelijk gelijkheid en universaliteit. Maar is alles wat daarvan afwijkt ‘dus’ een vorm van dictatuur? Als dat zo is, kunnen we ons parlementair stelsel en in nog grotere mate ons ongekozen kabinet aanwijzen als dictatoriale elementen. In beide gevallen beslist een kleine groep elke dag over het wel en wee van de natie – de andere 17 miljoen hebben geen stemrecht in de blauwe bankjes. Is dit daarmee een dictatuur?

We voelen aan dat dit een absurde conclusie zou zijn: het parlement is immers gekozen en het kabinet is van het parlement afhankelijk middels de vertrouwensregel. Maar hoe rechtvaardigen we deze ongelijkheid en niet-universaliteit van vertegenwoordigende organen in een bestel waar gelijkheid en universaliteit voorop staan? Vaak gebeurt dat juist in termen van democratie: de democratie, als zuiver volksbestuur, wordt ingeperkt omwille van de democratie, als bestuurbaar systeem. Wat is in dezen dan de ware democratie? Het wordt er niet duidelijker op met één begrippenpaar.

Dit raakt ook aan het tweede punt: doordat democratie politiek gezien het hoogste goed is, lijkt het uitgemaakte zaak dat er alleen maar bewogen kan worden in de richting van méér democratie. Dit leidt bijvoorbeeld tot de situatie waarin de voorstanders van bindende referenda beweren ‘de volgende stap’ in de democratisering te zijn. Mochten zij uiteindelijk zegevieren en het referendum ingevoerd krijgen, is dan elke (voormalige) tegenstander van dit instrument daarmee een antidemocraat? Zo niet, waarin verschillen zij dan van de tegenstanders van het algemeen kiesrecht in de vroege twintigste eeuw? Is het in het zelfcorrectiemodel nog toegestaan om het referendum opnieuw af te schaffen – bijvoorbeeld middels een referendum? En betekent dit alles dat we vandaag eigenlijk nog steeds niet in een democratie leven totdat het referendum er is? Het lijkt de onvermijdelijke consequentie van de wens naar immermeer democratie, maar het zorgt voor evidente absurditeiten.

De wankele status van ‘democratie’ als begrip in een nog wankelere dichotomie heeft gevolgen voor onze juridische invulling van de ‘weerbare democratie’. Vaak worden de instrumenten die ons voor democratische zelfverdediging ter beschikking staan, zoals het partijverbod, gebruikt tegen duidelijk (neo)fascistische partijen, zoals in de NVP/CP’86-casus.[6] Het is natuurlijk goed om ons, ook als moreel verantwoordelijke burgers, tegen dit soort bewegingen te keren ter verdediging van onze vrije samenleving.[7] Maar als niet elk streven om ‘de democratie’ in te perken gelijkstaat aan het streven naar fascisme en dictatuur – wat, gegeven de ongemakkelijke paradoxen in het voorgaande, in elk geval als reële optie moet worden beschouwd – dan is het absurd om elke georganiseerde kritiek op de democratie te willen verbieden en bestrijden.

Ik sluit af met Aristoteles. In zijn opvatting is de tegenhanger van de democratie, zoals eerder benoemd, de politeia of ook wel het ‘gemengd bestel’. Het gemengd bestel kenmerkt zich als mengeling tussen democratie en oligarchie, waardoor het tot iets wordt dat zichzelf in balans houdt en toch niet eenduidig als democratisch of oligarchisch kan worden gedefinieerd.[8] Me dunkt dat het zoiets was dat Thorbecke in gedachte had toen hij onze Grondwet schreef, en dat ook vandaag de meesten van ons nog onderkennen dat er complementaire en soms tegengestelde beginselen in de democratie moeten zijn om haar werkbaar te houden. Als dat zo is, dan moeten we het eerlijk durven benoemen – en ons soms dus actief tegen het democratisch beginsel durven keren. Een goed democraat is bij tijd en wijle antidemocraat: laten we met dat feit rekening houden in onze ‘weerbare democratie’-gedachte.  

[1] Aristoteles, Politica 1279a22-b10.
[2] P.B. Cliteur & A. Ellian, A New Introduction to Jurisprudence, Londen & New York: Routledge 2019, p. 367-368.
[3] Cliteur & Ellian 2019, pp. 36-45.
[4] J. Doomen, ‘Het antidemocratische karakter van ‘militante democratie’’, in: A. Ellian, G. Molier & B.R. Rijpkema (red.), De strijd om de democratie. Essays over democratische zelfverdediging, Den Haag: Boom 2018, p. 139-154, hier p. 143-47.
[5] B. Rijpkema, ‘Democratie als zelfcorrectie revisited. Nadere aantekeningen bij de weerbare democratie’, in: A. Ellian, G. Molier & B.R. Rijpkema (red.), De strijd om de democratie. Essays over democratische zelfverdediging, Den Haag: Boom 2018, p. 31-59, hier p. 37-39.
[6] Rb. Amsterdam 18 november 1998, ECLI:NL:RBAMS:1998:AD2961.
[7] M. Ignatieff, Civil Courage and the Moral Imagination. Cleveringa lecture given by prof. dr. Michael Ignatieff, Leiden: Universiteit Leiden 2013, p. 10-11.
[8] Aristoteles, Politica 1293b22-1294b41.

Terug naar nieuwsoverzicht