Elk jaar op 8 maart is
het Internationale Vrouwendag. Vorig jaar ging ik, vlak voor het begin van de eerste
lockdown, naar een evenement in Den Haag met als thema ‘How do female judges
stand up for equality?’. Er waren drie vrouwelijke rechters uit het Midden
Oosten te gast. De vrouwen kwamen uit Egypte, Irak en Jordanië. Ze spraken alle
drie over hun ervaringen als rechter en hoe lastig het is voor vrouwen om in die
landen rechter te worden. Ingewikkelde wettelijke constructies maken het voor
vrouwen in deze landen moeilijk om het ambt van rechter te kunnen bekleden. Als
ze dan eenmaal rechter zijn, worden ze vaak niet serieus genomen. In eerste
instantie kon ik me hier moeilijk iets bij voorstellen: in Nederland kan toch
iedereen met de juiste diploma’s rechter worden, dacht ik. Ik dacht dat de
verhouding tussen mannen en vrouwen in de Hoge Raad dan ook wel ongeveer gelijk
zou zijn. Ik dacht hier duidelijk verkeerd over. Van de 35 raadsheren die de
Hoge Raad kent, zijn er slechts 15 vrouw.[1] Tevens heeft de Hoge Raad nog nooit
een vrouwelijke president gekend, totdat in november 2020 Dineke de Groot voor
deze functie werd benoemd. De Groot is hiermee een voorbeeldfunctie voor alle
vrouwen in de rechterlijke macht.
Vrouwenrechten gaan
echter niet alleen over het recht op het uitoefenen van ambtelijke functies en
ondervertegenwoordiging is zeker niet het enige probleem. Het gaat namelijk ook
om het recht op lichamelijke onschendbaarheid en autonomie, recht op
participatie, recht op onderwijs, recht op gelijke beloning en ga zo maar
door. De onderliggende oorzaken van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen zijn
lastig te achterhalen. Het hangt vaak samen met culturele aspecten, stereotypen
en normen en waarden binnen een maatschappij.
In 1979 is er een
verdrag aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties dat de
ongelijkheid en discriminatie tegen zou moeten gaan, de Convention on the
Elimination of all Discrimination Against Women (hierna: CEDAW). Het
verdrag is geratificeerd door 189 landen en wordt gemonitord door een speciaal
CEDAW-comité waar staten elke vier jaar aan moeten rapporteren. Wat CEDAW
bijzonder maakt, is het feit dat het het enige verdrag is dat zich speciaal
richt op discriminatie tegen vrouwen.[2] Andere verdragen zoals het IVBPR[3] richten zich alleen op discriminatie op basis van geslacht en hebben het dus
over een breder begrip. Naast een algemeen verbod op discriminatie staan
in CEDAW een aantal specifieke rechten voor vrouwen op het gebied van
onderwijs, gezondheidszorg, werkgelegenheid en familie. Het verdrag legt
positieve verplichtingen op aan staten om de rechten die in het verdrag
neergelegd zijn te garanderen.
CEDAW heeft veel invloed
gehad binnen het mensenrechtensysteem van de VN en is een inspiratie geweest
voor veel NGO’s, maatschappelijke organisaties en politici om vrouwenrechten te
promoten. Veel landen hebben op basis van CEDAW wettelijke hervormingen
doorgevoerd die vrouwen meer rechten geven. Zo heeft Turkije een wet gewijzigd
die ervoor zorgt dat de huwbare leeftijd verhoogd wordt naar 17 jaar, vrouwen
hun meisjesnaam kunnen behouden en een baan kunnen hebben en hun eigen loon
kunnen houden zonder toestemming van hun man. Bovendien hebben Duitsland,
Polen, Spanje, Portugal en het Verenigd Koninkrijk en veel andere landen hebben
hun wetgeving rondom zwangerschapsverlof en kinderopvang gewijzigd.[4]
CEDAW is in het
bijzonder succesvol geweest op het gebied van geweld tegen vrouwen. Tot de
jaren 90 werd dit namelijk niet gezien als een mensenrechtenkwestie. Geweld
tegen vrouwen zou zich in de privésfeer afspelen en het zou daarom niet de
verantwoordelijkheid zijn van staten om daar iets tegen te doen. Het
ontwikkelen van het principe van staatsverantwoordelijkheid binnen het
internationaal publiekrecht zorgde er, in combinatie met CEDAW, voor dat staten
verantwoordelijk konden worden gehouden voor het schenden van mensenrechten en
dus ook van vrouwenrechten. Een belangrijke zaak hierbij is Velásquez
Rodríguez v. Honduras van het
Inter-Amerikaans Hof voor de Rechten van de Mens,[5] waar het due diligence-principe
werd geïntroduceerd. Dit principe houdt in dat een staat aansprakelijk kan
worden gesteld voor schendingen van mensenrechten door niet-statelijke actoren,
indien deze staat niet de nodige maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat
dergelijke schendingen naar behoren worden onderzocht en vervolgd.[6]
Er zijn echter ook
keerzijden aan de medaille. Hoewel CEDAW een belangrijke rol heeft gespeeld bij
het erkennen van geweld tegen vrouwen als mensenrechtenkwestie, bevat CEDAW
geen expliciete bepaling hierover. Ook bevat CEDAW geen bepaling over het recht
op leven of het verbod op foltering.
De grootste uitdaging
van de CEDAW en van vrouwenrechten in het algemeen ligt wellicht ergens anders.
Het al dan niet implementeren van vrouwenrechten hangt namelijk vaak samen met
culturele en religieuze normen en waarden die gelden binnen een bepaald land.
In hoeverre kunnen cultuur en religie dan dienen als een soort excuus om
vrouwenrechten niet te implementeren binnen de nationale rechtsorde? In geval
van een botsing tussen culturele praktijken of religieuze normen en het recht
op gendergelijkheid prevaleert dat laatste recht. Wat betreft de botsing met
culturele praktijken blijkt dit uit artikel 2(f) en 5(a) van de
CEDAW.[7] De bepalingen leggen staten de verplichting op om hun ‘sociale en culturele
gedragspatronen’ en ‘gewoonte’ aan te passen die de bevordering van
gendergelijkheid in het gedrang brengen. Het IVBPR heeft het over de botsing
met religieuze normen.[8] Uit artikel 18 lid 3 van het IVBPR blijkt dat vrijheid
van religie kan worden beperkt ter bescherming van andere fundamentele rechten,
in dit geval dus vrouwenrechten. Er kan dus gesproken worden van een zekere hiërarchie
van bepalingen, waarbij vrouwenrechten voorgaan op culturele en religieuze normen
en waarden. Dit is voor landen waar vrouwenrechten in het geding zijn, een
reden om reserveringen te maken bij de CEDAW. De staten achten zich dan niet
gebonden aan bepalingen van het verdrag die hen zouden verplichten om nationale
grondwetten te veranderen.[9] Dit zijn vaak staten waarvan het wettelijke systeem
gebaseerd is op het islamitische shariarecht. Het gaat dan vaak om
familierechtelijke kwesties zoals gelijkheid binnen het huwelijk,[10] maar ook om
kwesties als handelingsbekwaamheid van vrouwen[11] en het recht van vrouwen om
deel te nemen in het politieke en publieke leven van staten.[12] Door de praktijk
van het maken van reserveringen en controverses rondom de bepalingen kan
getwijfeld worden aan de werkzaamheid en efficiëntie van CEDAW. CEDAW is in dat
opzicht dus niet erg succesvol geweest in het aanpassen en elimineren van
discriminerende wetten tegen vrouwen, terwijl dit wel het belangrijkste doel is
van het verdrag.
Al met al denk ik dat
het hebben van een verdrag als CEDAW essentieel is om vrouwenrechten te
garanderen. Het verdrag vormt een stem van vrouwen die eeuwen lang niet gehoord
is. De afgelopen decennia is er veel vooruitgang geboekt op het gebied van
gendergelijkheid. Zonder deze vooruitgang was ik niet in staat geweest om als vrouwelijke
rechtenstudent dit artikel te schrijven. Verdragen en wetten zijn op
zichzelf niet genoeg om het gat tussen de juridische en maatschappelijke
werkelijkheid te dichten. Uiteindelijk komt het aan op het vertalen van de stem
van CEDAW in een taal die iedereen spreekt. Een taal die vrouwen gelijke kansen
biedt in zowel de publieke als private sfeer. Er is nog een lange weg te gaan,
ook in Nederland. In de tussentijd is het van belang om de belangrijkste boodschap
van CEDAW in het oog te houden. Vrouwenrechten zijn mensenrechten.
1. Kamers Hoge Raad, hogeraad.nl.
2. Art. 1 CEDAW.
3. Art. 2 IVBPR.
4. 'Global success: CEDAW Women’s Rights Treaty’, now.org.
5. Velásquez
Rodriguez v. Honduras (IACtHR) (1988).
6. I. Bantekas & L.
Oette, International Human Rights Law and Practice, Cambridge: Cambridge
University Press 2016, p. 505.
7. F. Raday, ‘Gender and democratic citizenship: the impact of CEDAW’, Int’l. J. Con. L. (10)
2012, afl. 2, p. 520.
8. Raday 2012, p. 520.
9. Banktekas &
Oette 2016, p. 497.
10. Art. 16 CEDAW.
11. Art. 15 CEDAW.
12. Art. 7 CEDAW.