Het recht zoals dat in Nederland geldt
No man is an island entire of itself; every man is a piece of the continent, a part of the main.[1] Zo is het, en het geldt evenzeer per analogiam voor
de Nederlandse wetten. De Nederlandse rechtsorde is een veellagige rechtsorde.
Vanuit temporeel perspectief zijn veel nieuwe wetten part of the main. Nieuwe wetten worden ingepast in oude wetten. Zo werd
de Spoedwet KEI bijvoorbeeld recent ingepast in het oude Wetboek van
Rechtsvordering.[2] Ook vanuit jurisdictioneel perspectief is de Nederlandse rechtsorde a piece of the continent: wetten worden
niet alleen gemaakt op het Haagse Binnenhof, maar ook in de Brusselse burelen
en ver daarbuiten in Straatsburg, Genève en Washington D.C., waarbij ik
uiteraard doel op de internationale rechtsorde met als hoofdrolspelers de Raad
van Europa, de Verenigde Naties en de Wereldhandelsorganisatie. We kunnen niet
meer spreken over het Nederlandse recht, maar moeten spreken over het recht
zoals dat in Nederland geldt.[3]
Conflicten in de veellagige rechtsorde
Nu is het mogelijk dat tussen de verschillende lagen in deze veellagige rechtsorde wrijving en frictie ontstaat. Dat doet zich bijvoorbeeld
voor als wetgeving die lager in hiërarchie staat (Nederlandse wetgever) niet in
overeenstemming is met hogere wetgeving (Uniewetgever). Ook kan wrijving en
frictie ontstaan als de Nederlandse wetgever nieuwe wetteksten opneemt in reeds
bestaande wetboeken, terwijl deze wetteksten niet passen in het geheel van de
reeds bestaande wetgeving. Dit laatste doet zich met name voor met
EU-wetgeving, bijvoorbeeld op het gebied van strafrecht.[4]
Nog sterker doet zich dit voor op het gebied van het privaatrecht.
Europees privaatrecht en de rol van de EU-wetgever
Het privaatrecht mag zich namelijk verheugen in ‘forse Brusselse belangstelling’.
De EU heeft maar liefst zestien privaatrechtelijke richtlijnen aangenomen,
waarvan elf op het gebied van het contractenrecht.[5] Voorbeelden daarvan zijn de Richtlijn oneerlijke contractsbedingen,[6]
de Richtlijn pakketreizen[7]
en de Richtlijn consumentenkoop en -garanties.[8]
Kortom, zoals Hondius het formuleert: ‘Europa verovert het privaatrecht.’[9] Met name het contractenrecht mag zich veroverd weten. Het aanvalswapen daarbij is de richtlijn. Al bladerend door Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is
het slagveld zichtbaar. Terwijl sommige benoemde overeenkomsten summier
geregeld zijn met regelend recht, zijn andere benoemde overeenkomsten zeer
uitvoerig geregeld met vooral dwingend recht[10]
van Europeesrechtelijke afkomst.
Vanuit positiefrechtelijk constitutioneel perspectief vormen deze richtlijnen geen enkel
probleem: ‘Brussel’ mag deze richtlijnen uitvaardigen op grond van het VWEU en
het VEU.[11] Het probleem met de richtlijnen is dat de richtlijnen ‘fragmentarisch’ en ‘willekeurig’
zijn.[12] De EU vat slechts een beperkt aantal privaatrechtelijke thema’s bij de horens en het
is onduidelijk waarom sommige thema’s wel en andere juist weer niet worden
aangepakt door de EU. De willekeurige aanpak wordt verklaard door de ‘actualiteit’,
‘pressie van belangengroeperingen’ en het ‘toeval’. Met andere woorden: ‘al met
al maken de door richtlijnen bestreken gebieden een nogal verbrokkelde indruk (...).
Het beeld doemt op dat van een systematisch geheel geen sprake is.’[13]
De rol van de Nederlandse wetgever
De Nederlandse wetgever wenst deze privaatrechtelijke brokstukjes grondig te implementeren
in het Nederlandse Burgerlijk Wetboek. De Nederlandse wetgever heeft altijd de
wens gehad om de privaatrechtelijke fragmenten van de Europese wetgever
volledig onderdeel te laten zijn van het systematisch opgebouwde Burgerlijke
Wetboek. De richtlijnen worden ingekapseld in het BW. Dit wordt ingegeven
vanuit de wens om een zuiver juridisch systeem te behouden.[14]
Dit leidt tot problemen: de richtlijnen zijn geformuleerd in juridisch neutrale
termen. De richtlijn moet namelijk worden ingepast in 28 van elkaar
verschillende rechtsstelsel en niet alle 28 landen hebben dezelfde
rechtsfiguren – en als ze al eenzelfde rechtsfiguur hebben kan die op
detailniveau verschillen. De EU wil voorkomen de indruk te wekken te kiezen
voor een bepaald nationaal juridisch concept. De richtlijn wordt dus in
juridisch neutrale termen geformuleerd. De Nederlandse wetgever vertaalt deze
termen in Nederlandse juridische termen om een zuiver juridisch systeem te
behouden. Als een juridisch neutrale term wordt omgezet in een juridisch
begrip, opent zich een sluis aan rechtsgevolgen.[15]
Ter verduidelijking een voorbeeld. In een richtlijn kan staan dat een contractueel
beding een contractspartij onder voorwaarden ‘niet bindt’.[16] De Nederlandse wetgever heeft zich afgevraagd hoe ‘niet binden’
juridisch-dogmatisch gekwalificeerd kan worden. Een beding dat in een
rechtsgeldig tot stand gekomen contract staat kan naar Nederlands recht toch
niet bindend zijn door dat beding te vernietigen. Het vernietigen van een
beding heeft twee belangrijke implicaties in het Nederlandse privaatrecht:
alleen op verzoek van partijen[17]
én terugwerkende kracht.[18]
Maar wat nu als de EU-wetgever wil dat het beding door de rechter buiten
werking wordt gesteld zonder dat partijen daarom vragen?
De rol van de rechter
Dat brengt mij bij de rol van de rechter in het Europees privaatrechtelijke discours. De Nederlandse wetgever implementeert en de
rechter interpreteert. Het Nederlandse recht wordt anders geïnterpreteerd dan
het Europese recht. Nederlands recht wordt vaak wetshistorisch geïnterpreteerd.
Zo niet het recht van Europese origine. Richtlijnen worden sterk teleologisch
geïnterpreteerd en voor wetshistorische interpretatie is geen ruimte: de travaux préparatoires ontbreken.[19]
Het credo van het Europese recht luidt: richtlijnconforme interpretatie,
teleologische interpretatie en effet
utile. Onder druk van interpretatie van Europese wetgeving door het Hof van
Justitie kan het dan ook zomaar gebeuren dat ‘s lands hoogste rechtscollege
dwars door alle dogmatische grenzen heen breekt.
Dit kwam duidelijk naar voren in het
arrest Heesakkers/Voets.[20]
In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat een richtlijnconforme uitleg van het
Nederlandse recht meebrengt dat de Nederlandse rechter gehouden is een
oneerlijk beding ambtshalve te vernietigen. Let op: dogmatisch gezien kan
vernietiging alleen op verzoek van partijen. Ambtshalve vernietiging past dus
niet in het systeem.
Dit een probleem
Kortom: de EU vaardigt brokstukjes privaatrecht uit. De
Nederlandse wetgever probeert deze brokstukjes in te kapselen in het juridische
systeem. De Nederlandse rechter probeert het recht te interpreteren en toe te
passen in overeenstemming met het acquis communautaire.
Dat lukt dus niet, omdat het niet
kan. Een teleologische en richtlijnconforme interpretatie kan tot andere keuzes
dwingen dan de Nederlandse BW-dogmatiek voorschrijft. De Nederlandse wetgever
kapselt Europees recht in in het Nederlandse systematische Burgerlijk Wetboek.
De rechter ziet zich op grond van interpretatie van Europees recht genoodzaakt
om juridisch-dogmatische grenzen te doorbreken. Dat komt het systeem niet ten
goede.
Wat is het gevolg van dit alles? De
karakteristieken van het Nederlandse privaatrecht zijn aan verandering
onderhavig als gevolg van EU-recht.[21]
Het traditionele privaatrecht werd gekenmerkt door één systematisch
gecodificeerd geheel met de ambitie en pretentie om een coherent, volledig en
systematisch geheel te creëren.[22]
In de literatuur wordt gesteld dat de wens een systematisch compleet Burgerlijk
Wetboek te handhaven tot mislukken gedoemd is.[23]
Ligt de pijl verder?
Voor dit probleem is een oplossing
nodig. Maar om de noodzaak van deze oplossingen te onderstrepen, wil ik de
spade iets dieper in de grond steken. ‘De jurist leeft niet bij regels alleen,’
aldus Nieuwenhuis;[24] ‘om
een rechtsregel te kunnen hanteren moet hij doorstoten naar dieperliggende
lagen: beginselen, belangen, waarden. (…) Belangrijker dan terminologische
grensgeschillen is het inzicht in de functionele relaties tussen
rechtsbeginselen en rechtsregels.’ Wat nu als de beginselen, belangen en
waarden van het Europese privaatrecht niet parallel lopen aan de beginselen,
belangen en waarden van het nationale en traditionele privaatrecht? Op dit punt
is nader onderzoek nodig, wat mij betreft. In de literatuur is hier weinig tot
vrijwel niets over geschreven, en hetgeen volgt is slechts een uitwerking van
een eerste gedachtegang.
Consumentenbescherming in het van origine Nederlandse privaatrecht
In het Nederlandse privaatrecht geldt het credo van de redelijkheid en billijkheid.[25]
De redelijkheid en billijkheid verenigt enerzijds het verstand, het redelijke,
met anderzijds het hart, het rechtsgevoel. Op basis van de redelijkheid en
billijkheid worden de zwakkere partijen in het privaatrecht, en meer specifiek
het contractenrecht, vaak beschermd. Zo wordt bijvoorbeeld bij de interpretatie
van contracten rekening gehouden met de hoedanigheid van partijen:
[H]et [komt] immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden
over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen
zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke
maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige
partijen kan worden verwacht.[26]
Op deze voet beoordeelde de rechtspraak bijvoorbeeld de
uitleg van exoneratiebedingen in contracten. De gemiddelde consument heeft
weinig rechtskennis. Van de gemiddelde consument mag ook niet verwacht worden
dat hij zich in maatschappelijke kringen begeeft waar op feestjes over de
verbindende kracht van de overeenkomst wordt gesproken.
Ook bij leerstukken als dwaling
wordt aandacht besteed aan de hoedanigheid van partijen. Een consument-koper
heeft in beginsel een kleinere onderzoekplicht ten opzichte van een
professionele partij (plicht in de zin van
Obliegenheit),
terwijl een professionele verkoper ten opzichte van de consument-verkoper veel
en meer mededelingen moet doen.[27]
Tussen
professionele partijen zal als regel de toedeling van de mededelings- en
onderzoeksplichten anders uitvallen. dan wanneer bijvoorbeeld een professionele
partij en een niet ter zake kundige consument tegenover elkaar staan. In het
laatste geval bestaat er veel meer aanleiding om de achter de mededelingsplicht
liggende beschermingsgedachte tot gelding te laten komen. Onder omstandigheden
kan op degene die een mededeling doet, de verplichting rusten om de juistheid
van de mededeling eerst te verifiëren. In beginsel verzetten de redelijkheid en
billijkheid zich ertegen dat degene die een mededelingsplicht niet is
nagekomen, aan degene die zich op dwaling beroept, tegenwerpt dat hij niet aan
zijn onderzoeksplicht heeft voldaan.[28]
Kortom: bij de interpretatie van het materiële privaatrecht en het contractenrecht neemt de rechter op basis van de
redelijkheid en billijkheid altijd de hoedanigheid van partijen mee. Ook zonder
de invloed van het Europese recht bestond en bestaat consumentenbescherming
dus. De invloed van het Europese recht heeft de consumentenbescherming echter
wel in turbulente achtbaan terecht gebracht. Een wiskundige zou zeggen dat het
consumentenbeschermingsniveau exponentieel gestegen is. Door het EU-recht is er
sprake van een toenemende toename van het niveau van consumentenbescherming
binnen het privaatrecht.
Vanwege de staatsrechtelijke verhoudingen mag de rechter niet op basis van de redelijkheid en billijkheid
nieuwe en uitgebreide theorieën en regels munten die de consument kan
beschermen. Binnen de constitutionele constellatie moet de rechter zijn plek
kennen.[29]
Voor een wetgevingsbevel vanwege een vermeend gebrek aan consumentenbescherming
is al helemaal geen plaats.[30]
De Nederlandse wetgever heeft minder dan de EU de behoefte gevoeld om consumentenbescherming te bieden. De EU heeft
deze rol wel op zich genomen. Dit heeft geleid tot een gradueel verschil, maar
tot op heden niet tot een categorisch verschil. De bescherming van de zwakkere
partij, de consument, in het contractenrecht was er altijd al door de werking
van redelijkheid en billijkheid, maar de EU heeft de bescherming een grote
boost gegeven met al haar richtlijnen.
Consumentenbescherming tot de macht vier, dankzij Brussel.
De consumentenbescherming
an sich maakt dus nog geen inbreuk op de
vigerende beginselen van het contractenrecht. De manier waarop de EU dit
praktisch vorm geeft, heeft wel geleid tot relativering van de vigerende
beginselen van het contractenrecht. Een voorbeeld: een van de beginselen is het
beginsel van
pacta sunt servanda. Als
partijen elkaar in de blauwe ogen kijken en ‘ja’ zeggen, hebben ze ook ‘ja’ te
doen. De Europese wetgever grossiert in het maken van bedenktijden.
Bedenktijden maken een inbreuk op het beginsel van
pacta sunt servanda. Immers, het ‘ja’ van de een kan binnen de termijn
van de bedenktijd toch een ‘nee’ worden, ondanks dat eerder ‘ja’ werd gezegd.
Nu kan gesteld worden dat de bedenktijden onderdeel uit maken van de
overeenkomsten. Als vervolgens een partij ontbindt, leeft hij de overeenkomst
na.[31]
Zodra partijen zich van tevoren bewust zijn van de bedenktermijnen, vormt de
bedenktermijn geen inbreuk op het beginsel van
pacta sunt servanda. Zodra partijen zich van de bedenktermijn niet
bewustzijn ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, of voor zover slechts
één partij daarvan op de hoogte is, maakt de bedenktijd wel een inbreuk op het
beginsel van
pacta sunt servanda. De
overeenkomst is benoemd, los van de wil van partijen, en zelfs als zij van
tevoren afspraken dat de bedenktermijn niet van toepassing is, is die
bedenktermijn toch van toepassing. Ja zeggen en vervolgens nee doen is in
strijd met
pacta sunt servanda.
Een ander essentieel beginsel is het
beginsel van consensualisme. Partijen mogen zelf weten hoe ze hun overeenkomst
vormgeven. Of dat nu een halve zin in gebrekkig Nederlands op een verschraald
bierviltje is, of dat de overeenkomst wordt vormgegeven in een uitgebreid
contract: voor het contractenrecht is het allemaal een pot nat. Zo niet voor de
Europese wetgever. In haar drang naar bescherming heeft het haar goed gedacht
vormvoorschriften op te nemen. Dat is geen enkel probleem, zeker omdat artikel
3:37 lid 3 daaraan niet in de weg staat. Maar op een meer fundamenteel niveau
is het wel problematisch. Het beginsel van consensualisme wordt verder
gerelativeerd.
Vervolgens voorziet het Europese recht
in verregaande inbreuken op het beginsel van contractsvrijheid. Op een
overeenkomst kunnen algemene voorwaarden van toepassing worden verklaard. Deze
algemene voorwaarden kunnen bedingen bevatten waarvan de EU heeft gedacht dat
deze vernietigbaar zouden moeten zijn. Dat heeft in Nederland geresulteerd in
de zwarte en grijze lijsten,[32]
waarop maar liefst vierendertig vernietigingsgronden staan. De consument kan
dus zeer gemakkelijk af van bedingen in overeenkomsten, terwijl die wel
rechtsgeldig waren overeengekomen. Dit is dus een inbreuk op de
contractsvrijheid.
Voor een uitzondering op een
hoofdregel moet een rechtvaardiging bestaan. De hoofdregel is de
default rule en van de
default rule wordt niet afgeweken,
tenzij daar een dragende reden voor te geven is. Voor de afwijking van dragende
beginselen als
pacta sunt servanda en
consensualisme wordt uiteraard het belang en de waarde van consumentenbescherming
aangedragen. Op grond van EU-recht worden echter alleen in bepaalde typen
benoemde overeenkomsten consumenten meer beschermd dan bij andere niet-benoemde
overeenkomsten. Niet voor alle mogelijke benoemde overeenkomsten neemt de EU
richtlijnen aan om de consument te beschermen. Zoals hierboven is uiteengezet
is de keuze om voor bepaalde overeenkomsten wel en voor andere overeenkomsten
juist geen richtlijnen aan te nemen vaak arbitrair. De richtlijnen brengen de
inbreuk op de beginselen met zich mee, en daarmee is de inbreuk op de
beginselen arbitrair.
Naarmate de uitzonderingen op de beginselen
talrijker worden, daalt de betekenis van de beginselen naar evenredigheid. Zodra
de uitzonderingen op de beginselen talrijker en talrijker worden, wordt het
beginsel steeds verder gerelativeerd en kan gesproken worden van een verdamping
van beginselen. Het risico dat zich over de loop der tijd kan verwezenlijken is
dus erosie van beginselen.
De oplossingDoor de toenemende invloed van het
Europese recht staan de beginselen die ten grondslag liggen aan het Nederlandse
Burgerlijk Wetboek onder druk. Daarnaast bestaat consensus in de literatuur
over de juridisch-dogmatische problematiek die veroorzaakt wordt de richtlijnen
en de implementatie daarvan in het Nederlandse Burgerlijk Wetboek. Het is dus
tijd voor een oplossing.
De eerste oplossing wordt verwoord
door Nieuwenhuis: ‘een steeds hechter verbond van het contractenrecht van de
volkeren van Europa’, oftewel een Europees Burgerlijk Wetboek.[33]
De tweede oplossing is omgekeerd evenredig aan de vorige en niet geïnspireerd
door Nieuwenhuis maar door het Verenigd Koninkrijk: geen
Brexit, maar
een privaatrechtelijke exit:
Prexit.
Deze twee oplossingen zijn uiteraard
twee uitersten van het spectrum en beide opties liggen niet in het verschiet,
aangezien voor beiden een verdragswijziging vereist is. Vooralsnog zal moeten
gestreefd worden naar tussenoplossingen. Tussen blauw en geel liggen immers nog
28 tinten groen.
In der Zwischenzeit
troost ik mij met de K.M.T.-policy van ons aller Churchill:
Keep Muddling Through!
Gerhard Poolman studeert
Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit Leiden. Hij wil graag prof. mr. Jac.
Hijma bedanken voor diens commentaar op een eerdere versie van deze bijdrage.
Dit artikel is een (sterk uitgebreide) bewerking van een inaugureel referaat gehouden
voor Mordenate College op 1 oktober 2019.
[1] John Donne,
Devotions upon Emergent Occasions, Meditation XVII.
[2] Wet van 3 juli 2019 tot
wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot intrekking van de
verplichting om elektronisch te procederen bij de rechtbanken Gelderland en
Midden-Nederland en tot verruiming van de mogelijkheden van de mondelinge
behandeling in het civiele procesrecht (
Stb.
2019, 241).
[3] C.J.J.M. Stolker,
Rethinking the Law School. Education, Research,
Outreach and Governance, Cambridge: Cambridge University Press 2014, p. 200-230.
[4] Zie onder meer: C.P.M. Cleiren
& J.M. ten Voorde, ‘Harmonising Legal Interests. Legal Interests under
Criminal Law in a Multilevel Legal Order’, in: J.W. Ouwerkerk, J.G.H. Altena, J.
Öberg & S. Miettinen (red.)
The Future of EU Criminal Justice Policy
and Practice. Legal and Criminological Perspectives (European Criminal
Justice Series, deel 1) Leiden: Brill/Nijhoff 2019, p. 121-142.
[5] C.H. Sieburgh,
Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening
van het Nederlands Burgerlijk Recht. 3. Vermogensrecht algemeen. Deel I.
Europees recht en Nederlands vermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019/235.
[6] Richtlijn 93/13/EEG van de Raad
van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (
PbEU 1993, L 95/29).
[7] Richtlijn (EU) 2015/2302 van
het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen
en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van Verordening (EG) nr.
2006/2004 en van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en
tot intrekking van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad (
PbEU 2015, L 326/1).
[8] Richtlijn 1999/44/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van
de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (
PbEU 1999, L 171/12).
[9] E.H. Hondius & J.W. van de
Gronden, ‘Europa verovert het privaatrecht. Boekbespreking Europees
privaatrecht’ (bespreking van: A.S. Hartkamp,
Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands
Burgerlijk Recht. 3. Vermogensrecht algemeen. Deel I. Europees recht en
Nederlands vermogensrecht, Deventer: Kluwer 2008),
AA 2009, afl. 6, p. 424-426.
[10] Asser/Sieburgh
3-I 2019/175: ‘De richtlijnen bevatten
overwegend dwingend recht, hetgeen begrijpelijk is gelet op hun beschermende
strekking’.
[11] Met name art. 169 VWEU.
[12] J.M. Smits, ‘Europa en het
Nederlandse privaatrecht’,
NTBR 2004/87,
afl. 10, p. 490-500, hier p. 494.
[13] H.B. Krans, ‘Europa en ons
contractenrecht’,
NTBR 2004/88, afl. 10,
p. 501-509, hier p. 503. Zie ook Asser/Sieburgh
3-I 2019/235: ‘de richtlijnen op het
gebied van het algemene vermogensrecht vertonen voor de jurist die aan een privaatrechtelijke
codificatie gewend is, een verbrokkeld beeld.’
[14] Smits 2004, p. 496.
[15] Smits 2004, p. 497.
[16] Art. 6 lid 3 Richtlijn 93/13/EG.
[17] Art. 3:49 jo. art. 3:51 lid 1
BW.
[18] Art. 3:53 lid 2 BW.
[19] Smits 2004, p. 497.
[20] HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691,
AA 2014, p. 358, m.nt. W.H. van Boom;
NJ 2014/174, m.nt. H.B. Krans (
Heesakkers/Voets).
[21] Smits 2004, p. 495.
[22] J.M. Smits, ‘The
Europeanisation of National Legal Systems: Some Consequences for Legal Thinking
in Civil Law Countries’, in: M. Van Hoecke (red.),
Epistemology and Methodology
of Comparative Law, Oxford: Oxford University Press 2004, p. 229-245, hier
p. 231.
[23] Smits 2004, p. 497.
[24] J.H. Nieuwenhuis,
Drie beginselen van contractenrecht
(diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1979, p. 4.
[25] Art. 6:248 BW.
[26] HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158,
NJ 1981/635, m.nt. C.J.H. Brunner (
Ermes/Haviltex) (curs. GTP).
[27] Jac. Hijma, commentaar op art.
6:228 BW, aant. 6.12, in: R.J.Q. Klomp & H.N. Schelhaas (red.),
Groene Serie Verbintenissenrecht,
Deventer: Wolters Kluwer (online, laatst bijgewerkt 1 augustus 2017).
[28] HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2410,
NJ 2010/258, m.nt. Jac. Hijma (
Blijd en Gomes/Rental,
Gomes/Westminster Rental).
[29] HR 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2756,
NJ 2000/170, m.nt. A.R. Bloembergen (
Arbeidskostenforfait).
[30] HR 21 maart 2003,
ECLI:NL:HR:2003:AE8462,
NJ 2003/691,
m.nt. T. Koopmans (
Waterpakt).
[31] Met dank aan E.S. (Eline) van
Slijpe.
[32] Art. 6:236 en 6:237 BW.
[33] J.H. Nieuwenhuis,
Een steeds
hechter verbond. Europa op weg naar Europa, Amsterdam: Balans 2015, p.
181.