‘Niemand gelooft dat geestelijk gestoorden het beste worden vertegenwoordigd door geestelijk gestoorden.’[1] Om dezelfde reden zouden
volksvertegenwoordigers ook niet op de doorsneebevolking moeten lijken,
maar
moeten worden geselecteerd vanwege hun bekwaamheid en deskundigheid,
aldus Nick
du Bois in de vorige NOVUM. Kennelijk
zijn in de optiek van Du Bois gewone kiezers net zo min in staat om hun
belangen te behartigen als geestelijk gestoorden. Ruim baan voor de
intellectuele elite dus! Een prikkelende stelling, die wellicht goed aansluit
bij de superioriteitsgevoelens van een enkele lezer, maar juist daarom om een
weerwoord vraagt.
Overigens ken ik Nick du Bois als
een gedegen civilist die van alle superioriteitsgevoelens gespeend is. Zijn
stellingname komt voort uit een oprechte bezorgdheid over actuele politieke
ontwikkelingen, waarbij eigenbelangen steeds vaker de boventoon lijken te
voeren. Volgens hem is dat het gevolg van ons hedendaagse ideaal van
afspiegeling: ons parlement moet een soort minisamenleving vormen met mensen
van allerlei politieke, sociale en culturele achtergronden. Dat leidt ertoe dat
bij verkiezingen de aandacht uitgaat naar allerlei minderheden die elk een
plekje in het parlement opeisen. Politieke partijen spelen daar volgens Du Bois
handig op in door de deelbelangen van deze groepen te gaan behartigen.[2] Met een
beroep op Thorbecke betoogt hij vervolgens dat het parlement geen
minisamenleving moet zijn, maar een vergadering waarin de elite van de natie de
belangrijke beslissingen neemt: een vertegenwoordiger moet ‘immers beschikken
over kwaliteiten die de gemiddelde vertegenwoordigde niet bezit.’[3]
Thorbecke meende inderdaad dat
een goede volksvertegenwoordiger vooral intellectueel ontwikkeld moest zijn,
zodat hij zelfstandig kon bepalen wat goed was voor het volk. In zijn
proefschrift noemt Jasper Loots deze negentiende-eeuwse gedachte
‘vertegenwoordigen voor het volk’:
het volk werd niet in staat geacht om zijn belangen goed te behartigen en het
parlement deed daarom niet wat het volk zelf wilde – dat zou immers alleen maar
negatieve gevolgen hebben – maar wat objectief gezien in het belang was van het
volk.[4] De Kamerleden handelden dus naar hun eigen inzicht, in plaats van de
inzichten van hun kiezers te vertolken. De volksvertegenwoordiger was als de
voogd van een onmondig kind, dat leiding van een volwassene nodig heeft. Of, om
in de termen van Du Bois te blijven, als de curator van een geestelijk
gestoorde, die niet goed voor zichzelf kan zorgen.
Het zal duidelijk zijn dat de
inspraak van de gewone burger in dit stelsel beperkt was. De kiezers deden mee
tot aan de stembus, maar daarna verloren zij alle invloed op hun
volksvertegenwoordigers. Tegen die achtergrond moet het ontstaan van politieke
partijen aan het worden begrepen. De mondig geworden burger eiste aan het einde
van de negentiende eeuw dat ook zijn stem zou worden gehoord. Om zich in het
systeem in te vechten, richtten verschillende politieke minderheden hun eigen
partij op. Daardoor werd zichtbaar welke verschillende politieke opvattingen
onder de Nederlandse bevolking leefden. Het probleem was daarmee echter nog
niet verholpen. Onder het toen nog geldende districtenstelsel was in elk
afzonderlijk kiesdistrict een absolute meerderheid van de kiezers nodig om een
partij aan een vertegenwoordiger te helpen. Voor veel politieke minderheden was
dat simpelweg onhaalbaar. Er was dus een ander kiesstelsel nodig. Daarom werd
in 1917 het stelsel van evenredige vertegenwoordiging ingevoerd. Elke partij
krijgt sindsdien naar verhouding evenveel zetels als het aantal stemmen dat het
heeft behaald. De politieke verhoudingen onder de bevolking worden zo exact
weerspiegeld door de krachtsverhoudingen tussen de partijen in het parlement.
Het ideaal van Thorbecke maakte daarmee plaats voor een nieuw ideaal van
vertegenwoordiging: afspiegeling. Niet langer was het parlement een
vertegenwoordiging voor het volk,
maar een vertegenwoordiging van het
volk.[5] De Kamerleden beslisten niet langer zelf wat goed was voor het land, maar
vertolkten slechts nog de mening van het volk. Om het volk echt goed te
weerspiegelen was het natuurlijk wel zaak dat iedereen mocht stemmen, anders
zou een deel van de bevolking niet vertegenwoordigd worden en was de
afspiegeling alsnog onzuiver. Het evenredig kiesstelsel kon dan ook niet goed
functioneren zonder het algemeen kiesrecht, dat niet toevallig ook in 1917 werd
ingevoerd.[6]
De introductie van het algemeen
en evenredig kiesrecht was het gevolg van het ideaal van afspiegeling, maar kan
niet los worden gezien van een verschuiving in de verhouding tussen de regering
en het parlement. De volksvertegenwoordiging had zich in de tijd van Thorbecke
primair met wetgeving bezig gehouden. Nu ook de arbeiders in het parlement
werden vertegenwoordigd, verschoof de aandacht naar het optuigen van sociale
voorzieningen. De opbouw van de verzorgingsstaat was al voor 1917 voorzichtig
begonnen, maar raakte daarna in een stroomversnelling. Dat versterkte de macht
van de regering, die een veel groter ambtenarenapparaat tot haar beschikking kreeg.
In reactie daarop ging het parlement zich veel intensiever bezig houden met het
beleid. Terwijl het parlement zich voor die tijd tot controle achteraf had
beperkt, probeerde het nu al voordat de regering iets had besloten haar eigen
wensen af te dwingen. Het parlement ging meeregeren.
Dat veranderde de positie van het Kamerlid. Voortaan zat hij als volwaardig lid
aan de tafel waar de beslissingen werden genomen, in plaats van dat hij hooguit
achteraf nog de boekhouding mocht doornemen.[7]
Die ontwikkeling veranderde de
relatie tussen de kiezer en de volksvertegenwoordiger. Kiezers verwachten
tegenwoordig niet dat hun Kamerlid een deskundige jurist is, die achteraf de
rechtmatigheid van het overheidshandelen kan beoordelen. Integendeel, hij moet
een actieve belangenbehartiger zijn die ervoor zorgt dat zij tijdig hun
uitkering, toeslag of studenten-OV krijgen. En dat vraagt een heel ander type
Kamerlid. Stel bijvoorbeeld dat u als student tegen de Staat gaat procederen,
omdat u van mening bent dat het leenstelsel onrechtmatig is. U huurt dan
waarschijnlijk liever een ervaren advocaat van 60 jaar in dan uw net
afgestudeerde huisgenoot. De eerste kent immers de kneepjes van het vak, zodat
uw kans op succes veel groter is. Dat vanuit de optiek van die advocaat het
geld veel beter aan het verhogen van de AOW kan worden besteed, zodat
afschaffing van het leenstelsel helemaal niet in zijn belang is – een euro kun
je uiteindelijk maar een keer uitgeven – ervaart u waarschijnlijk niet als een
probleem. En terecht. Als hij uw zaak verliest, wordt hij daar niet beter van.
Aan de hoogte van de AOW verandert immers niets. En dus zal hij naar zijn beste
vermogen uw zaak bepleiten. Als u diezelfde persoon kiest als Kamerlid om het
leenstelsel ongedaan te maken, dan moet u echter niet gek opkijken als daar
niets van terecht komt. Wat hij als advocaat niet kon – het leenstelsel intact
laten en zichzelf verrijken door de pensioenen te verhogen – en dus ook geen
problemen opleverde, kan hij nu wel. Als u het leenstelsel via de politiek aan
de orde wilt stellen, kunt u maar beter op een medestudent stemmen, of iemand
die net is afgestudeerd en er dus zelf ook belang bij heeft (de gevolgen van)
het leenstelsel aan te pakken.
Het is dus volstrekt normaal dat
in een democratische samenleving, waarin het parlement reële invloed heeft op
het overheidsbeleid, burgers stemmen op medeburgers die qua
levensomstandigheden op hen lijken. Op die manier wordt de kiezer
vertegenwoordigd door iemand die hetzelfde belang heeft als hijzelf, zodat de kans
groter is dat zijn belang ook daadwerkelijk wordt gediend. En dus stemmen veel
jongeren op een jongere, veel vrouwen op een vrouw, en veel migranten op een
migrant. Afspiegeling van politieke opvattingen leidt na verloop van tijd dus
haast automatisch tot afspiegeling van levensomstandigheden die op het eerste
gezicht politiek irrelevant lijken te zijn. In de ogen van Du Bois is dit
ongewenst. Volksvertegenwoordigers zouden niet voor de exclusieve belangen van
een minderheid op moeten komen, maar voor het algemeen belang. Juist daarom
hebben we volgens hem volksvertegenwoordigers nodig die deskundig zijn en weten
wat in het belang is van de samenleving als geheel.[8[ Nu is dat een
prijzenswaardig streven, maar erg realistisch is het niet. Ieder mens is geneigd
zijn eigenbelang te bevorderen. Dat is voor deskundigen niet anders. Een
wetenschappelijke opleiding maakt mensen nu eenmaal niet immuun voor egoïsme.
Een regering van deskundigen zal vooral beleid maken dat gunstig is voor de
deskundigen, maar dat zal onherroepelijk minder positieve gevolgen hebben voor
de rest van de bevolking. De vraag moet dan ook niet zijn wie de beste
bedoelingen heeft, maar hoe de menselijke neiging om het eigenbelang voorop te
stellen ten goede kan worden gewend.
Ook daarvoor is het evenredig
kiesstelsel de oplossing. Politieke partijen zijn in zo’n stelsel nodig om
kiezers te organiseren en hun belangen op tafel te leggen. Geen enkele partij
kan echter op een absolute meerderheid rekenen bij de verkiezingen. Geen enkele
partij is dus in staat om in haar eentje haar plannen uit te voeren. Partijen
zijn daardoor genoodzaakt om met elkaar compromissen te sluiten. Dat lukt
alleen als een partij de andere partijen weet te overtuigen van de redelijkheid
van haar wensen. Om daarin te slagen moet een partij argumenten gebruiken die
ook voor de andere partijen overtuigend zijn. Het evenredig kiesstelsel
stimuleert partijen dus om na te gaan welke belangen zij met andere partijen
gemeenschappelijk hebben. Belangen die, om het archaïsch uit te drukken, aan
allen gemeen zijn. Algemene belangen dus![9]
Evenredige vertegenwoordiging
dwingt politici en hun kiezers zo om met de rest van de bevolking rekening te
houden door op zoek te gaan naar gemeenschappelijke belangen. Ontbreken die
belangen, dan zal een partij op weinig bijval kunnen rekenen en zal ze haar
plannen niet kunnen uitvoeren. Dat is het zelfreinigend vermogen van evenredige
vertegenwoordiging. Worden die gemeenschappelijke belangen wél gevonden, dan is
duidelijk dat wat in eerste instantie louter eigenbelangen leken te zijn, in
werkelijkheid algemene belangen vormen, en dus wel algemene steun verdienen. Op
die manier kunnen maatschappelijke tegenstellingen tussen conflicterende
deelbelangen op een vreedzame manier worden opgelost. Het is daarbij echter wel
noodzakelijk dat dit ‘schiftingsproces’ openbaar is, zodat ook de kiezers
begrijpen wat er gebeurt en het resultaat ook voor hen aanvaardbaar is. Alleen
zo wordt een conflict daadwerkelijk, en niet uitsluitend in de hoofden van
deskundige beleidsmakers, beëindigd. De kiezer moet dus vooral serieus worden
genomen. Want de kiezer is niet gestoord!
1. N.
du Bois, ‘De moderne betekenis van representativiteit. Representativiteit, goed
of slecht voor de democratie?’, NOVUM
2019, afl. 7, p. 18.
2. Du
Bois 2019, p. 17.
3. Du
Bois 2019, p. 18.
4. J.
Loots, Voor het volk, van het volk. Van
districtenstelsel naar evenredige vertegenwoordiging, Amsterdam:
Wereldbibliotheek 2004, p. 21.
5. Loots
2004, p. 22.
6. A.A.H.
Struycken, ‘Kiesrecht (bij de grondwetsherziening van 1917)’, in: A.A.H.
Struycken, Verzamelde werken. Deel I,
Arnhem: Gouda Quint 1924, p. 20.
7. A.M.
Donner, De plaats der Staten-Generaal in
het hedendaagse staatsrecht (preadvies), z.p.: Calvinistische
Juristenvereniging 1961, p. 16-17.
8. Du
Bois 2019, p. 18.
9. A.M.
Donner, ‘Over representatie’, in: A.M. Donner, Tussen het echte en het gemaakte, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink
1986, p. 109.