Is de kiezer gestoord?

Geschreven door Corné Smit op 29-11-2019

‘Niemand gelooft dat geestelijk gestoorden het beste worden vertegenwoordigd door geestelijk gestoorden.’[1] Om dezelfde reden zouden volksvertegenwoordigers ook niet op de doorsneebevolking moeten lijken, maar moeten worden geselecteerd vanwege hun bekwaamheid en deskundigheid, aldus Nick du Bois in de vorige NOVUM. Kennelijk zijn in de optiek van Du Bois gewone kiezers net zo min in staat om hun belangen te behartigen als geestelijk gestoorden. Ruim baan voor de intellectuele elite dus! Een prikkelende stelling, die wellicht goed aansluit bij de superioriteitsgevoelens van een enkele lezer, maar juist daarom om een weerwoord vraagt.

Overigens ken ik Nick du Bois als een gedegen civilist die van alle superioriteitsgevoelens gespeend is. Zijn stellingname komt voort uit een oprechte bezorgdheid over actuele politieke ontwikkelingen, waarbij eigenbelangen steeds vaker de boventoon lijken te voeren. Volgens hem is dat het gevolg van ons hedendaagse ideaal van afspiegeling: ons parlement moet een soort minisamenleving vormen met mensen van allerlei politieke, sociale en culturele achtergronden. Dat leidt ertoe dat bij verkiezingen de aandacht uitgaat naar allerlei minderheden die elk een plekje in het parlement opeisen. Politieke partijen spelen daar volgens Du Bois handig op in door de deelbelangen van deze groepen te gaan behartigen.[2] Met een beroep op Thorbecke betoogt hij vervolgens dat het parlement geen minisamenleving moet zijn, maar een vergadering waarin de elite van de natie de belangrijke beslissingen neemt: een vertegenwoordiger moet ‘immers beschikken over kwaliteiten die de gemiddelde vertegenwoordigde niet bezit.’[3]

Thorbecke meende inderdaad dat een goede volksvertegenwoordiger vooral intellectueel ontwikkeld moest zijn, zodat hij zelfstandig kon bepalen wat goed was voor het volk. In zijn proefschrift noemt Jasper Loots deze negentiende-eeuwse gedachte ‘vertegenwoordigen voor het volk’: het volk werd niet in staat geacht om zijn belangen goed te behartigen en het parlement deed daarom niet wat het volk zelf wilde – dat zou immers alleen maar negatieve gevolgen hebben – maar wat objectief gezien in het belang was van het volk.[4] De Kamerleden handelden dus naar hun eigen inzicht, in plaats van de inzichten van hun kiezers te vertolken. De volksvertegenwoordiger was als de voogd van een onmondig kind, dat leiding van een volwassene nodig heeft. Of, om in de termen van Du Bois te blijven, als de curator van een geestelijk gestoorde, die niet goed voor zichzelf kan zorgen.

Het zal duidelijk zijn dat de inspraak van de gewone burger in dit stelsel beperkt was. De kiezers deden mee tot aan de stembus, maar daarna verloren zij alle invloed op hun volksvertegenwoordigers. Tegen die achtergrond moet het ontstaan van politieke partijen aan het worden begrepen. De mondig geworden burger eiste aan het einde van de negentiende eeuw dat ook zijn stem zou worden gehoord. Om zich in het systeem in te vechten, richtten verschillende politieke minderheden hun eigen partij op. Daardoor werd zichtbaar welke verschillende politieke opvattingen onder de Nederlandse bevolking leefden. Het probleem was daarmee echter nog niet verholpen. Onder het toen nog geldende districtenstelsel was in elk afzonderlijk kiesdistrict een absolute meerderheid van de kiezers nodig om een partij aan een vertegenwoordiger te helpen. Voor veel politieke minderheden was dat simpelweg onhaalbaar. Er was dus een ander kiesstelsel nodig. Daarom werd in 1917 het stelsel van evenredige vertegenwoordiging ingevoerd. Elke partij krijgt sindsdien naar verhouding evenveel zetels als het aantal stemmen dat het heeft behaald. De politieke verhoudingen onder de bevolking worden zo exact weerspiegeld door de krachtsverhoudingen tussen de partijen in het parlement. Het ideaal van Thorbecke maakte daarmee plaats voor een nieuw ideaal van vertegenwoordiging: afspiegeling. Niet langer was het parlement een vertegenwoordiging voor het volk, maar een vertegenwoordiging van het volk.[5] De Kamerleden beslisten niet langer zelf wat goed was voor het land, maar vertolkten slechts nog de mening van het volk. Om het volk echt goed te weerspiegelen was het natuurlijk wel zaak dat iedereen mocht stemmen, anders zou een deel van de bevolking niet vertegenwoordigd worden en was de afspiegeling alsnog onzuiver. Het evenredig kiesstelsel kon dan ook niet goed functioneren zonder het algemeen kiesrecht, dat niet toevallig ook in 1917 werd ingevoerd.[6]

De introductie van het algemeen en evenredig kiesrecht was het gevolg van het ideaal van afspiegeling, maar kan niet los worden gezien van een verschuiving in de verhouding tussen de regering en het parlement. De volksvertegenwoordiging had zich in de tijd van Thorbecke primair met wetgeving bezig gehouden. Nu ook de arbeiders in het parlement werden vertegenwoordigd, verschoof de aandacht naar het optuigen van sociale voorzieningen. De opbouw van de verzorgingsstaat was al voor 1917 voorzichtig begonnen, maar raakte daarna in een stroomversnelling. Dat versterkte de macht van de regering, die een veel groter ambtenarenapparaat tot haar beschikking kreeg. In reactie daarop ging het parlement zich veel intensiever bezig houden met het beleid. Terwijl het parlement zich voor die tijd tot controle achteraf had beperkt, probeerde het nu al voordat de regering iets had besloten haar eigen wensen af te dwingen. Het parlement ging meeregeren. Dat veranderde de positie van het Kamerlid. Voortaan zat hij als volwaardig lid aan de tafel waar de beslissingen werden genomen, in plaats van dat hij hooguit achteraf nog de boekhouding mocht doornemen.[7]

Die ontwikkeling veranderde de relatie tussen de kiezer en de volksvertegenwoordiger. Kiezers verwachten tegenwoordig niet dat hun Kamerlid een deskundige jurist is, die achteraf de rechtmatigheid van het overheidshandelen kan beoordelen. Integendeel, hij moet een actieve belangenbehartiger zijn die ervoor zorgt dat zij tijdig hun uitkering, toeslag of studenten-OV krijgen. En dat vraagt een heel ander type Kamerlid. Stel bijvoorbeeld dat u als student tegen de Staat gaat procederen, omdat u van mening bent dat het leenstelsel onrechtmatig is. U huurt dan waarschijnlijk liever een ervaren advocaat van 60 jaar in dan uw net afgestudeerde huisgenoot. De eerste kent immers de kneepjes van het vak, zodat uw kans op succes veel groter is. Dat vanuit de optiek van die advocaat het geld veel beter aan het verhogen van de AOW kan worden besteed, zodat afschaffing van het leenstelsel helemaal niet in zijn belang is – een euro kun je uiteindelijk maar een keer uitgeven – ervaart u waarschijnlijk niet als een probleem. En terecht. Als hij uw zaak verliest, wordt hij daar niet beter van. Aan de hoogte van de AOW verandert immers niets. En dus zal hij naar zijn beste vermogen uw zaak bepleiten. Als u diezelfde persoon kiest als Kamerlid om het leenstelsel ongedaan te maken, dan moet u echter niet gek opkijken als daar niets van terecht komt. Wat hij als advocaat niet kon – het leenstelsel intact laten en zichzelf verrijken door de pensioenen te verhogen – en dus ook geen problemen opleverde, kan hij nu wel. Als u het leenstelsel via de politiek aan de orde wilt stellen, kunt u maar beter op een medestudent stemmen, of iemand die net is afgestudeerd en er dus zelf ook belang bij heeft (de gevolgen van) het leenstelsel aan te pakken.

Het is dus volstrekt normaal dat in een democratische samenleving, waarin het parlement reële invloed heeft op het overheidsbeleid, burgers stemmen op medeburgers die qua levensomstandigheden op hen lijken. Op die manier wordt de kiezer vertegenwoordigd door iemand die hetzelfde belang heeft als hijzelf, zodat de kans groter is dat zijn belang ook daadwerkelijk wordt gediend. En dus stemmen veel jongeren op een jongere, veel vrouwen op een vrouw, en veel migranten op een migrant. Afspiegeling van politieke opvattingen leidt na verloop van tijd dus haast automatisch tot afspiegeling van levensomstandigheden die op het eerste gezicht politiek irrelevant lijken te zijn. In de ogen van Du Bois is dit ongewenst. Volksvertegenwoordigers zouden niet voor de exclusieve belangen van een minderheid op moeten komen, maar voor het algemeen belang. Juist daarom hebben we volgens hem volksvertegenwoordigers nodig die deskundig zijn en weten wat in het belang is van de samenleving als geheel.[8[ Nu is dat een prijzenswaardig streven, maar erg realistisch is het niet. Ieder mens is geneigd zijn eigenbelang te bevorderen. Dat is voor deskundigen niet anders. Een wetenschappelijke opleiding maakt mensen nu eenmaal niet immuun voor egoïsme. Een regering van deskundigen zal vooral beleid maken dat gunstig is voor de deskundigen, maar dat zal onherroepelijk minder positieve gevolgen hebben voor de rest van de bevolking. De vraag moet dan ook niet zijn wie de beste bedoelingen heeft, maar hoe de menselijke neiging om het eigenbelang voorop te stellen ten goede kan worden gewend.

Ook daarvoor is het evenredig kiesstelsel de oplossing. Politieke partijen zijn in zo’n stelsel nodig om kiezers te organiseren en hun belangen op tafel te leggen. Geen enkele partij kan echter op een absolute meerderheid rekenen bij de verkiezingen. Geen enkele partij is dus in staat om in haar eentje haar plannen uit te voeren. Partijen zijn daardoor genoodzaakt om met elkaar compromissen te sluiten. Dat lukt alleen als een partij de andere partijen weet te overtuigen van de redelijkheid van haar wensen. Om daarin te slagen moet een partij argumenten gebruiken die ook voor de andere partijen overtuigend zijn. Het evenredig kiesstelsel stimuleert partijen dus om na te gaan welke belangen zij met andere partijen gemeenschappelijk hebben. Belangen die, om het archaïsch uit te drukken, aan allen gemeen zijn. Algemene belangen dus![9]

Evenredige vertegenwoordiging dwingt politici en hun kiezers zo om met de rest van de bevolking rekening te houden door op zoek te gaan naar gemeenschappelijke belangen. Ontbreken die belangen, dan zal een partij op weinig bijval kunnen rekenen en zal ze haar plannen niet kunnen uitvoeren. Dat is het zelfreinigend vermogen van evenredige vertegenwoordiging. Worden die gemeenschappelijke belangen wél gevonden, dan is duidelijk dat wat in eerste instantie louter eigenbelangen leken te zijn, in werkelijkheid algemene belangen vormen, en dus wel algemene steun verdienen. Op die manier kunnen maatschappelijke tegenstellingen tussen conflicterende deelbelangen op een vreedzame manier worden opgelost. Het is daarbij echter wel noodzakelijk dat dit ‘schiftingsproces’ openbaar is, zodat ook de kiezers begrijpen wat er gebeurt en het resultaat ook voor hen aanvaardbaar is. Alleen zo wordt een conflict daadwerkelijk, en niet uitsluitend in de hoofden van deskundige beleidsmakers, beëindigd. De kiezer moet dus vooral serieus worden genomen. Want de kiezer is niet gestoord!

1. N. du Bois, ‘De moderne betekenis van representativiteit. Representativiteit, goed of slecht voor de democratie?’, NOVUM 2019, afl. 7, p. 18.
2. Du Bois 2019, p. 17.
3. Du Bois 2019, p. 18.
4. J. Loots, Voor het volk, van het volk. Van districtenstelsel naar evenredige vertegenwoordiging, Amsterdam: Wereldbibliotheek 2004, p. 21.
5. Loots 2004, p. 22.
6. A.A.H. Struycken, ‘Kiesrecht (bij de grondwetsherziening van 1917)’, in: A.A.H. Struycken, Verzamelde werken. Deel I, Arnhem: Gouda Quint 1924, p. 20.
7. A.M. Donner, De plaats der Staten-Generaal in het hedendaagse staatsrecht (preadvies), z.p.: Calvinistische Juristenvereniging 1961, p. 16-17.
8. Du Bois 2019, p. 18.
9. A.M. Donner, ‘Over representatie’, in: A.M. Donner, Tussen het echte en het gemaakte, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1986, p. 109.

Terug naar nieuwsoverzicht