HvJ EU (GK) 24 juni 2019, C-619/18, ECLI:EU:C:2019:531 (Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van het Hooggerechtshof))
Inleiding
Eind juni was een feest voor degenen met grote interesse in de Europese aanpak van de aantasting van de Poolse rechtsstaat: in een week
tijd verschenen achtereenvolgens een conclusie van de advocaat-generaal over de
aantasting van de Poolse lagere gerechten,[1] een arrest inzake de
onafhankelijkheid van het Hooggerechtshof met het oog op bepaalde nieuwe
pensioenwetten, en een conclusie van de advocaat-generaal inzake de ‘tuchtkamer’
van het Hooggerechtshof.[2]
De Poolse rechterlijke macht –
een onderwerp waarover ik eind vorig jaar al het een en ander schreef – ligt
sinds enige jaren zwaar onder vuur van de conservatief-nationalistische
regeringspartij Prawo i Sprawiedliwość
(Recht en Rechtvaardigheid, afgekort PiS). PiS heeft een reeks aan
‘hervormingen’ doorgevoerd die de onafhankelijkheid van het gerechtelijk
apparaat sterk bedreigen. In 2016 werd het Constitutioneel Tribunaal de facto overgenomen door rechters die
gunstig stonden tegenover PiS, waarna de partij nu ook het Hooggerechtshof en
de lagere gerechten heeft geprobeerd te ‘hervormen’. Dat gaat echter niet
zonder slag of stoot: zowel vanuit de Poolse rechterlijke macht als vanuit de
Europese Unie worden talrijke pogingen ondernomen om de Poolse rechtsstaat te
redden.[3]
In deze aanpak van de
antirechtsstatelijke maatregelen van de Poolse regering zijn een aantal
afzonderlijke ‘takken’ te onderscheiden. Allereerst is er uiteraard de
politieke weg van artikel 7 VEU, de ‘nucleaire optie’ via welke de Raad en de
Europese Raad kunnen vaststellen dat er sprake is van een ernstige schending
van de waarden waarop de Unie berust en op basis daarvan sancties kunnen
opleggen, zoals het opschorten van het stemrecht (art. 7(3) VEU). De Europese
Commissie is eind 2017 een artikel 7-procedure begonnen om dit te bereiken,[4] maar vooralsnog zit er weinig schot in de zaak.[5] Er zijn daarom verschillende
andere initiatieven gaande om de Poolse rechtsstaat te beschermen via het Hof
van Justitie (hierna: Hof). Daartoe behoort enerzijds een stroom aan
prejudiciële vragen van Poolse rechters – zowel van de lagere gerechten als van
het Hooggerechtshof – inzake hun eigen onafhankelijkheid en anderzijds een
aantal inbreukprocedures op grond van artikel 258 VWEU die de Commissie heeft
aangespannen.
In deze annotatie – waarvan het
eerste gedeelte ook in het vorige nummer van de NOVUM is verschenen – zal ik ’s Hofs arrest analyseren. Daartoe zal
ik eerst de achtergrond van het arrest in verband met de bestreden Poolse
wetgeving uiteenzetten, gevolgd door een uitgebreide analyse van het arrest
zelf uitgesplitst naar de verschillende onderdelen daarvan. In het commentaar
zal ik vervolgens ingaan op enige
interessante onderdelen van het arrest, te weten de reikwijdte van
artikel 19(1) VEU, mede in verband met artikel 47 van het Handvest van de
Grondrechten; de vraag of het gebruik van de inbreukprocedure ter handhaving
van artikel 19(1) VEU een political
question is; en de inhoudelijke behandeling van de grieven van de
Commissie.
Feiten en procesverloop
Op 3 april is de Poolse ustawa
o Sądzie Najwyższym (nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy, hierna aangehaald
als USN 2017) van 8 december 2017 in werking getreden. Artikel 37 lid 1 van
deze wet bepaalt, kort samengevat, dat rechters van het Hooggerechtshof met
pensioen gaan zodra ze 65 jaar worden, tenzij ze de president van Polen om
toestemming vragen om langer aan te blijven; wordt die toestemming verleend,
dan geldt deze voor een periode van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd
(lid 4). Rechters die in functie zijn en de leeftijd van 65 jaar reeds hebben
bereikt worden met onmiddellijke ingang ontslagen (art. 111 lid 1 USN 2017).[6] Voor de inwerkingtreding van de USN 2017 was de pensioenleeftijd voor rechters
overigens 70 jaar.
De Europese Commissie heeft de
Poolse regering op 2 juli 2018 laten weten dat zij de USN 2017 in strijd achtte
met het Unierecht, in het bijzonder artikel 19(1) VEU en artikel 47 Handvest.
Bij brief van 2 augustus heeft Polen hierop gereageerd en ontkend dat de
maatregelen het Unierecht schenden. Op 14 augustus heeft de Commissie haar met
redenen omkleed advies uitgebracht, waarin zij haar eerdere standpunt dat de
USN 2017 strijdig is met het Unierecht herhaalde en Polen verzocht maatregelen
te nemen om aan het advies te voldoen; tegen dit advies heeft Polen op 14
september bezwaar gemaakt en geweigerd nadere maatregelen te nemen. De Commissie
heeft in reactie hierop beroep bij het Hof van Justitie ingesteld op grond van
artikel 258 VWEU.
Bij het instellen van het beroep
heeft de Commissie het Hof ook verzocht om voorlopige maatregelen te treffen om
verdere schade te voorkomen, namelijk ervoor te zorgen dat alle rechters van
het Hooggerechtshof hun ambt kunnen blijven uitoefenen zoals vóór de
inwerkingtreding van de USN 2017 en Polen te verbieden nieuwe rechters te
benoemen in hun plaats of een nieuwe president te benoemen. Dit verzoek is op 19
oktober voorlopig toegewezen door de vicepresident van het Hof[7] en op 17
december door de Grote Kamer totdat het arrest ten gronde is gewezen.[8] Op 9
januari 2019 heeft Hongarije toestemming gekregen om te interveniëren in de
procedure aan de zijde van Polen.
Oordeel van het Hof
Ontvankelijkheid
Alvorens in te gaan op de vraag of de bestreden Poolse
wetgeving inderdaad strijdig is met het Unierecht, dient het Hof eerst de vraag
te beantwoorden of de wetgeving überhaupt binnen het bereik van het Unierecht
valt. Polen en Hongarije hebben dat namelijk bestreden, stellende (onder
verwijzing naar o.a. het attributiebeginsel van art. 5(2) VEU) dat de
organisatie van de rechtspraak een zuiver interne zaak is waar de Europese Unie
niets mee te maken heeft; daarnaast valt de wetgeving die aan de zaak ten
grondslag ligt niet onder het Unierecht omdat, anders dan in de door de
Commissie aangehaalde zaak Associação
Sindical dos Juízes Portugueses[9] waarin het van Uniewege opgelegde
bezuinigingsmaatregelen betrof, het hier geen maatregelen betreft die op enige
wijze verband houden met het Unierecht. Tot slot is artikel 47 Handvest niet
van toepassing, omdat deze zaak buiten de in artikel 51(1) Handvest omschreven
reikwijdte valt.[10]
Het Hof
gaat niet mee in de bezwaren van Polen en Hongarije. Onder verwijzing naar
onder andere ASJP en L.M.[11] merkt het Hof op dat artikel
19(1) VEU het in artikel 2 VEU genoemde beginsel van de rechtsstaat waarborgt
en de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat het Unierecht wordt toegepast en
dat daarbij sprake is van een daadwerkelijke rechtsbescherming.[12] Het betreft
hier en algemeen beginsel van Unierecht dat voortvloeit uit de
gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en is neergelegd
in de artikelen 6 en 13 EVRM en dat daarom van toepassing is ongeacht de
situatie waarin de lidstaten het ten uitvoer brengen.[13]
Dat de bestreden wetgeving in
deze zaak geen ‘band’ met het Unierecht heeft zoals in ASJP is niet relevant: dat ASJP
toevallig wetgeving betrof die diende ter uitvoering van Europese
bezuinigingsmaatregelen was niet van belang voor het oordeel dat artikel 19(1)
VEU van toepassing was. De enige vraag die van belang is voor de
toepasselijkheid van artikel 19(1) VEU is namelijk of er sprake is van een
gerechtelijke instantie die mogelijk Unierecht toepast. Dat leidt tot de
conclusie dat artikel 19(1) VEU ook van toepassing is op de onderhavige zaak
over het Poolse Hooggerechtshof: dat kan namelijk ook uitspraak doen over zaken
waarin Unierecht aan de orde is en is daarom een ‘rechterlijke instantie’ in de
zin van het Unierecht. Het Hooggerechtshof dient daarom ook te voldoen aan de
door het Hof genoemde vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming.[15]
Tot slot rekent het Hof af met
het Pools-Hongaarse bezwaar dat de organisatie van de rechterlijke macht een
bevoegdheid is die enkel bij de lidstaten ligt. Hoewel het Hof niet ontkent dat
dat inderdaad een nationale bevoegdheid is, dienen de lidstaten daarbij wel de
verplichtingen die het Unierecht oplegt in acht te nemen. De verplichting om
een zekere mate van rechtsstatelijkheid in het systeem in te bouwen vormt
geenszins een Unierechtelijke ‘overname’ van een bevoegdheid van de lidstaten.[16]
Eerste grief
In haar betoog dat Polen het Unierecht, en meer in het
bijzonder artikel 19(1) VEU, schendt, onderscheidt de Commissie twee
afzonderlijke schendingen. De eerste daarvan is de verlaging van de
pensioenleeftijd voor zittende rechters, waardoor sommige rechters de facto met onmiddellijke ingang worden
ontslagen. De tweede schending is de discretionaire bevoegdheid die de Poolse
president heeft om de termijn van rechters voor tweemaal drie jaar te
verlengen.[17] In het navolgende zal ik deze grieven apart behandelen.
In haar eerste grief stelt de
Commissie zoals gezegd dat Polen door de rechters van het Hooggerechtshof die
65 jaar of ouder zijn met vervroegd pensioen te sturen de facto rechters ontslaat en daarmee hun onafhankelijkheid
schendt, hetgeen in strijd is met het in artikel 19(1) vastgelegde beginsel van
rechterlijke onafhankelijkheid en onafzetbaarheid. Bovendien leidt dit
vervroegde pensioen ertoe dat de president van het Hooggerechtshof, die volgens
artikel 183 lid 3 van de Poolse grondwet voor een periode van zes jaar wordt
benoemd, gedwongen wordt af te treden voor het aflopen van die grondwettelijke
termijn.[18]
Polen heeft hiertegen ingebracht
dat er wel degelijk voldoende waarborgen zijn voor de rechterlijke
onafhankelijkheid: omdat de verlaging van de pensioenleeftijd van toepassing is
op alle rechters wordt er geen druk
uitgeoefend op specifieke rechters en worden zij dus niet aangetast in hun
onafhankelijkheid. Voorts behoudt een gepensioneerde rechter zijn titel en een
recht op een pensioen, dus de pensionering vormt geen ontzetting uit het ambt.
Onder verwijzing naar ASJP stelt
Polen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat lidstaten de arbeidsvoorwaarden
van rechters mogen aanpassen, ook als dat in hun nadeel is.[19] Het doel dat deze
maatregel dient is het gelijk trekken van de pensioenleeftijd van de rechters
van het Hooggerechtshof met die van alle werknemers in Polen, zodat alle
personen die werkzaam zijn bij het Hooggerechtshof op dezelfde leeftijd met
pensioen gaan.[20]
Het Hof maakt korte metten met al
deze tegenwerpingen van Polen. Hoewel er in theorie legitieme redenen denkbaar
zijn die een lidstaat ertoe kunnen brengen de pensioenleeftijd voor rechters te
verlagen, zijn er volgens het Hof verschillende redenen om aan te nemen dat
daar in dit geval geen sprake van is. Zo heeft de Commissie voor Democratie door
Recht van de Raad van Europa (bijgenaamd de Venetië-commissie) geconcludeerd
dat de Poolse regering in de memorie van toelichting bij de USN 2017 andere
redenen aandraagt dan het gelijktrekken van de pensioenleeftijd van alle
werknemers.[21] Ook strookt de procedure waarbij de president van Polen de
termijn van een rechter kan verlengen niet met het kennelijke doel de
pensioenleeftijd gelijk te trekken.[22] Verder wijst het Hof er nog op dat
‘gewone’ werknemers bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar weliswaar met
pensioen kunnen gaan, maar daar
absoluut niet toe gedwongen worden – dit in tegenstelling tot de rechters, die
wel verplicht zijn met pensioen te gaan. Polen heeft hier geen goede reden voor
gegeven, en de maatregel is ook wel bijzonder ingrijpend en in het geheel niet
evenredig gelet op het kennelijk ermee te dienen doel.[23]
Tweede grief
Naast de gedwongen pensionering van een aantal rechters
heeft de Commissie zoals gezegd nog een tweede bezwaar tegen de Poolse
maatregelen, namelijk dat de president van Polen een discretionaire bevoegdheid
heeft om rechters tweemaal drie jaar verlenging van hun termijn te geven.
Volgens de Commissie kan deze bevoegdheid – waarbij het voortzetten van de
functie van rechter in feite dus afhangt van het oordeel van de president –
leiden tot beïnvloeding van de uitspraken van rechters, omdat deze zich onder
druk gezet zouden kunnen voelen uitspraken te doen die de president welgevallig
zijn. Polen bestrijdt dit en wijst erop dat de president voor het nemen zijn beslissing
advies moet inwinnen bij de Poolse raad voor de rechtspraak (KRS).[24]
Het Hof verwerpt de Poolse
tegenargumenten en deelt de opvatting van de Commissie dat deze constructie de
indruk wekt dat de rechters van het Hooggerechtshof beïnvloed kunnen worden
door de president. De beslissing van de president is namelijk niet aan
duidelijke regels gebonden, hoeft niet te worden gemotiveerd en er is geen
beroep tegen mogelijk.[25] Het advies van de KRS is vrijwel waardeloos: niet
alleen is het vaak niet of nauwelijks gemotiveerd, maar de KRS heeft door de
een aantal ingrijpende ‘hervormingen’ ook sterk aan onafhankelijkheid ingeboet.[26]
Commentaar
Degene die ’s Hofs constitutionele rechtspraak in de loop
van 2018 – ASJP, Achmea, L.M. en Wightman – heeft gevolgd zal in Commissie/Polen veel herkennen: welhaast
elke overweging inzake de ontvankelijkheid eindigt met een verwijzing naar een
van de genoemde arresten – vaak gevolgd door ‘en aldaar aangehaalde
rechtspraak’. Het Hof lijkt een nieuwe generatie van ‘post-Advies 2/13’
constitutionele rechtspraak te bouwen, waarin enerzijds de waarden waarop de Unie is gebouwd centraal staan en anderzijds het
Hof zijn positie als ultieme arbiter over het Unierecht behoudt, maar nu met
meer aandacht voor nuances waar die nodig zijn.
De reikwijdte van artikel 19(1) VEU
De overwegingen van het Hof inzake de ontvankelijkheid zijn
weinig verbazingwekkend voor degene die bekend is met ’s Hofs eerdere
rechtspraak, maar zijn tegelijkertijd buitengewoon interessant vanwege de
nuanceringen en detailleringen die het Hof daarin aanbrengt.
Allereerst geeft het Hof het
inmiddels zo bekende beginsel van wederzijds vertrouwen dat rust op de gedeelde
waarden van de lidstaten – genoemd in artikel 2 VEU – een nieuwe grondslag,
namelijk de vrije wil waarmee elk van
de lidstaten bij toetreding tot de Unie die waarden heeft aanvaard[27] – dit
onder verwijzing naar het Wightman-arrest
uit december 2018, waarin het in het kader van Brexit oordeelde dat de artikel
50-notificatie kan worden ingetrokken. Daarmee ondervangt het fijntjes de
onvermijdelijke klachten uit Warschau (en Boedapest) dat Luxemburg zijn waarden
oplegt aan de lidstaten: ze hebben er immers zelf mee ingestemd.
Zoals reeds opgemerkt stelden
Polen en Hongarije dat nationale regels inzake de organisatie van de
rechterlijke macht in hun geheel niet getoetst kunnen worden door het Hof, en
wel om twee redenen: de nationale rechterlijke organisatie vormt geen
bevoegdheid van de Unie en de Unie macht zich er op grond van het
attributiebeginsel van artikel 4(1) VEU dan ook niet mee bemoeien, en voor
zover de Unie dat wel kan – zoals bijvoorbeeld in AJSP het geval was – kan dat alleen indien de gewraakte regels op
de een of andere manier verband houden met het Unierecht.
Het Hof maakt korte metten met
deze redenering. In de arresten in ASJP
en L.M. nam het Hof uitgebreid de
tijd om uit te leggen dat artikel 19(1) VEU
van toepassing is op de ‘domeinen
die vallen onder de toepassing van het Unierecht’, onafhankelijk van de
situatie waarin de lidstaten dit recht in de zin van artikel [51(1) Handvest]
ten uitvoer brengen.[28]
Het Hof constrasteert deze zeer ruime reikwijdte met die van
het Handvest van de Grondrechten, dat volgens artikel 51(1) alleen van
toepassing is in situaties waarin de lidstaten het Unierecht ‘ten uitvoer
brengen’. Hoewel het Hof het begrip ‘ten uitvoer brengen’ ruim heeft uitgelegd[29]
is er toch een substantieel verschil tussen het toepassingsbereik van artikel
51(1) Handvest enerzijds en dat van artikel 19(1) VEU anderzijds: de grote
vernieuwing van
ASJP was nu juist dat
artikel 19(1) VEU van toepassing is op álle rechters[30] – of correcter gezegd:
alle rechters die mogelijk Unierecht betrekken in hun beslissingen, wat in
feite neerkomt op alle rechters – ongeacht of de bestreden maatregelen nu onder
het Unierecht vallen of niet.
De poging van Polen en Hongarije
om te beargumenteren dat artikel 19(1) VEU
niet
van toepassing is op de Poolse rechters kan dan ook op zijn best een
wanhoopsdaad zijn geweest. Het is overigens niet geheel verbazingwekkend dat de
uitleg die het Hof aan artikel 19(1) VEU heeft gegeven in ASJP in uitgerekend deze zaak ter discussie staat: toen het arrest
werd gewezen, wezen vele commentatoren erop dat de ongewoon uitgebreide
beschouwingen over de rechtsstaat die het arrest bevatte een schot voor de boeg
in de richting van Polen leken, dat het Hof en de Commissie in staat zou
stellen de Poolse ‘hervormingen’ op Unierechtelijke gronden aan te vechten.[31]
Commissie/Polen brengt op het gebied van de reikwijdte van artikel
19(1) VEU op zichzelf beschouwd dus weinig nieuws: qua theorie herhaalt het in
feite enkel wat reeds was gezegd in
ASJP
en
L.M.[32] De grote vernieuwing van
het arrest is dan ook niet zozeer een nieuwe leer die het Hof ontwikkelt, maar
dat het de reeds ontwikkelde leer – die duidelijk is gemaakt met een zaak als
de onderhavige in gedachten – toepast op een concrete situatie op een manier
waar een mechanistisch denkende negentiende-eeuwse jurist trots op zou zijn.
Een aspect dat in het arrest wat
ondergesneeuwd raakt maar in de conclusie van advocaat-generaal Tanchev uitgebreider
aan bod komt is het verschil in toepassingsbereik tussen artikel 19(1) VEU en
artikel 47 Handvest. De advocaat-generaal onderscheidt scherp tussen enerzijds
artikel 19(1) VEU – de verplichting tot het bieden van een met voldoende
waarborgen omklede rechtsgang en voldoende rechtsbescherming – en anderzijds
artikel 47 Handvest – het recht op een eerlijk proces. Artikel 47 Handvest is
gebonden aan het toepassingsbereik van artikel 51(1) Handvest: het ‘ten uitvoer
brengen’ van Unierecht. Een lezing van het arrest
ASJP die artikel 47 Handvest op zo’n wijze aan artikel 19(1) VEU
zou koppelen dat dat laatste artikel als het ware in het eerste wordt gelezen
zou neerkomen op het omzeilen van artikel 51(1) Handvest, en is dus niet
toegestaan.[33] Dat brengt met zich mee dat het recht op een eerlijk proces van
het Handvest, hoe fundamenteel ook, niet mag worden uitgebreid naar situaties
waarin het Handvest niet van toepassing is – zoals de onderhavige.
Hoewel het Hof duidelijk maakt
dat het toepassingsbereik van artikel 19(1) VEU onafhankelijk is van de vraag
of er sprake is van het ten uitvoer brengen van Unierecht, is het niet
duidelijk over wat de rol van artikel 47 Handvest in dezen is. Hoewel het in de
eerste instantie vooral lijkt te benadrukken dat artikel 19(1) VEU op zichzelf
verplichtingen schept voor de lidstaten en normen stelt waaraan de rechterlijke
macht moet voldoen, wordt artikel 47 Handvest vervolgens ten tonele gevoerd als
ware het een norm die de inhoud van artikel 19(1) VEU concretiseert:
54. Uit een en ander vloeit voort
dat alle lidstaten volgens [artikel 19(1) VEU] moeten voorzien in de nodige
rechtsbescherming in de zin van artikel
47 van het Handvest op de onder het
recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.
55. Meer in het bijzonder moet elke
lidstaat krachtens [artikel 19(1) VEU] verzekeren dat de instanties die als
‘rechterlijke instantie’ – in de zin van het Unierecht – deel uitmaken van zijn
stelsel van beroepsmogelijkheden, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke
rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden.[34] (curs. JvdR)
Deze formulering blinkt niet uit in duidelijkheid. Enerzijds
lijkt het alsof het Hof hier artikel 47 Handvest via een ‘achterdeurtje’ van
artikel 19(1) VEU naar binnen brengt – precies wat volgens de conclusie van de
advocaat-generaal niet zou moeten gebeuren[35] – door te bepalen dat het door
artikel 19(1) VEU vereiste niveau van rechtsbescherming wordt bepaald door
artikel 47 Handvest. Anderzijds voegt het daar dan weer aan toe dat dat geldt
voor ‘de onder het Unierecht vallende gebieden’ – hetgeen suggereert dat
artikel 47 Handvest inderdaad toch alleen van toepassing is in situaties waarin
het Unierecht van toepassing is. De verwijzing in overweging 54 naar het arrest
Online Games[36] – dat dateert van vóór
ASJP en
L.M. en waaruit overweging 54 woordelijk is overgenomen – doet
vermoeden dat de laatste interpretatie de meest juiste is: in dat arrest
benadrukt het Hof namelijk ook dat de werking van artikel 47 Handvest wordt
begrensd door artikel 51(1).[37]
Wat de exacte verhouding is
tussen artikel 19(1) VEU en artikel 47 Handvest wordt er zo overigens nog
steeds niet veel duidelijker op: kennelijk moeten alle rechters in alle
situaties voldoen aan de vereisten van onafhankelijkheid van artikel 19(1) VEU,
maar hoeven ze alleen in gevallen die onder het Unierecht vallen ook te voldoen
aan de verdere eisen van artikel 47 Handvest – bijvoorbeeld de openbare
behandeling binnen een redelijke termijn. Hoe dat in de praktijk zou werken is
mij een volkomen raadsel.
Deze lezing – dat artikel 47
Handvest niet via een ‘achterdeurtje’ van toepassing zijn verklaard in alle
situaties, ongeacht of die onder het Unierecht vallen – brengt met zich mee dat
de interpretatie die het Hof in
ASJP
aan artikel 19(1) VEU heeft gegeven niet kan worden beschouwd als het Europese
equivalent van de Amerikaanse doctrine van
incorporation.
Pech en Platon hebben betoogd dat het Hof in
ASJP in feite een uitzondering heeft gemaakt op de algemene regel
dat ‘Europese’ grondrechten niet gelden ongeacht de vraag of Unierecht in het
geding is[38] – hetgeen in de Verenigde Staten voor het eerst gebeurde in
Gitlow v.
New York,[39] waarin het Supreme
Court oordeelde dat het XIVe Amendement bij de Amerikaanse Grondwet de
grondrechten uit de
Bill of Rights naar
de staten had uitgebreid – door de Europese regels over rechterlijke
onafhankelijkheid uit artikel 19(1) VEU van toepassing te verklaren op de
lidstaten. Hoewel het Hof in
ASJP dus
artikel 19(1) VEU zo heeft gelezen dat de lidstaten nu ook gehouden zijn
bepaalde Europese regels in (vrijwel) elke situatie te volgen, heeft het
datzelfde niet gedaan voor het Handvest: dat is en blijft ingevolge artikel
51(1) alleen van toepassing op de lidstaten voor zover zij het Unierecht ten
uitvoer brengen.
Artikel 7 VEU: een political question?De relatief prominente plek die de acties van de Commissie
tegen Polen in het nieuws hebben gekregen heeft als prettig neveneffect gehad
dat het ‘grote publiek’ bekend is geworden met een tweede artikel uit het VEU,
naast artikel 50: artikel 7 VEU, dat de procedure uiteenzet voor de handhaving
van de rechtsstaat in de EU. Zoals bekend bepaalt artikel 7 VEU, kort
samengevat, dat de Raad en de Europese Raad op voorstel van de Commissie of het
Europees Parlement een (‘ernstige en voortdurende’) schending van de waarden
van artikel 2 VEU in een lidstaat kunnen constateren; heeft de Europese Raad –
met eenparigheid van stemmen – vastgesteld dat daar inderdaad sprake van is,
dan kan de Raad bepaalde sancties opleggen aan de lidstaat, waaronder het
opschorten van het stemrecht.
De vraag die zich onvermijdelijk
opdringt bij het bediscussiëren van
rechterlijke
handhaving van de rechtsstaat in Polen is dan uiteraard of de
(Unie)rechterlijke macht niet in het ‘politieke vaarwater’ komt – met andere
woorden, of de vraag naar de rechtsstatelijkheid van een van de lidstaten een
political question is.
Het Hof heeft zo nu en dan erkend
dat er vragen zijn die zijn rechtsprekende taak te buiten gaan: een van de
redenen dat het toetredingsakkoord tot het EVRM door het Hof verworpen werd in Advies
2/13 was dat het akkoord het EHRM rechtsmacht zou geven over het
Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB), terwijl het Hof daar
zelf geen rechtsmacht over heeft.[40] Dat oordeel was echter gebaseerd op artikel
24(1) VEU en 275(1) VWEU, waarin het Hof expliciet de rechtsmacht over het GBVB
wordt ontzegd.[41] In het geval van artikelen 2 en 7 VEU bestaat een soortgelijke
bepaling niet: er is geen bepaling van Unierecht die het Hof de rechtsmacht
daarover ontzegt – artikel 7 VEU vormt geen
lex
specialis ten opzichte van artikel 258 VWEU, de inbreukprocedure[42] – en het
Hof heeft in 2017 nog geoordeeld dat het belang van het beginsel van
rechtsbescherming in de EU een nauwe interpretatie van artikel 275(1) VWEU
rechtvaardigt.[43]
Schmidt en Bogdanowicz hebben er
nog op gewezen dat artikel 7 VEU wezenlijk andere doelstellingen en sancties
kent dan de inbreukprocedure. Waar artikel 7 VEU ertoe dient een ‘losgeslagen’
lidstaat te isoleren en door de opschorting van het stemrecht te voorkomen dat
de lidstaat zijn slechte invloed binnen de rest van de Unie kan verspreiden–
een soort Europees
ne quid res publica
detrimenti caperet[44] – kan door middel van de inbreukprocedure druk op de
lidstaat worden uitgeoefend om concrete maatregelen terug te draaien of
onverbindend te verklaren.[45] De inbreukprocedure biedt dan ook veel directere
mogelijkheden om specifieke problemen aan te pakken, terwijl de artikel
7-procedure eerder een laatste politiek redmiddel is.[46]
De grieven van de CommissieHet inhoudelijke deel van het arrest
Commissie/Polen is buitengewoon interessant om te lezen en bij
vlagen hilarisch. De vertalingdienst van het Hof heeft een toon aangeslagen die
het doet lijken alsof het Hof met een droog gevoel voor humor en enig sarcasme
de Poolse argumenten ontkracht: het Hof spreekt van ‘serieuze twijfel’[47] over
de daadwerkelijke doelstellingen van de Poolse wetgeving, de combinatie van
maatregelen ‘kan de indruk versterken’[48] dat er in werkelijkheid een ander doel
achter zat en dat de maatregelen specifiek op het hooggerechtshof zijn gericht
‘kan leiden tot twijfels’[49] over de ware aard ervan. Deze soms ietwat sarcastische
toon zal ongetwijfeld niet het doel zijn geweest van de vertalers of van het
Hof zelf, maar past verbazingwekkend goed bij de wijze waarop het Hof geen
spaan heel laat van de Poolse argumentatie.
Ter verdediging tegen de stelling
van de Commissie dat het spontaan verkorten van de rechterlijke ambtstermijn de
rechterlijke onafhankelijkheid ondermijnt voert Polen onder andere aan dat een
gepensioneerde rechter nog steeds de titel rechter behoudt en dat beroepsregels
en immuniteiten op hem van toepassing zijn.[50] Het moge duidelijk zijn dat dit
argument weinig houdt snijdt: een ‘gepensioneerde’ rechter, ook al mag hij
zichzelf dan nog steeds rechter noemen, kan zijn rechtsprekende taak niet
uitoefenen en wordt vervangen door een andere rechter, die in het geval van
Polen waarschijnlijk een stuk vriendelijker staat tegenover PiS.
Bijzonder interessant is om te
zien hoe het Hof de Poolse stelling dat de verlaging van de pensioenleeftijd
een gerechtvaardigd doel dient ontmantelt. Niet alleen wijst het Hof erop dat
het kennelijke doel de leeftijd van alle werknemers gelijk te trekken niet
strookt met de toevoeging van een bepaling die de Poolse president een
discretionaire bevoegdheid geeft de termijn van een rechter alsnog te
verlengen, ook heeft de Poolse regering in het parlement heel andere dingen
gezegd over de wet, zo merkt het Hof op onder verwijzing naar een rapport van
de Commissie voor Democratie door Recht (‘Commissie van Venetië’) van de Raad
van Europa:
The explanatory Memorandum prepared in support of this Draft Act explained
the need for the reform of the Supreme Court as follows: the Polish courts have
never been truly “decommunized”; collaborators of the previous regime
infiltrated the judiciary and resisted all changes. As a result, the society lost
trust in the courts. To re-establish this trust it was necessary to increase the
democratic control over the judges and strengthen their accountability. Whether
the above assessment is correct is a subject of the political debate going on
in Poland at the moment.
(…)
From a practical perspective, is hard to see why a person who was deemed
fit to perform official duties for several more years to come would suddenly be
considered unfit. The Memorandum may be understood as implying that, as a result
of the reform, most senior judges, many of whom have served under the previous
regime, would retire. If this reading is correct, such approach is
unacceptable: if the authorities doubt the loyalty of some judges, they should
apply the existing disciplinary or lustration procedures, and not change the
retirement age.[51]
Waar de
Poolse regering in de rechtszaal dus nog stelde dat er goede redenen waren om
de pensioenleeftijd te verlagen, blijkt na een eenvoudig onderzoek van wat de
regering in eigen land allemaal heeft gezegd – of, zo men wil, na het lezen van
een krant[52] – al dat er toch heel andere motieven achter de wetswijziging
zitten: de Poolse regering wil kennelijk vermeende ‘communisten’ uit de
rechtbanken weren. Dat het Hof niet alleen erop wijst dat de Poolse
argumentatie tamelijk zwak is, maar de moeite neemt om dieper te graven en de
hele redenatie zorgvuldig onderuit te halen, is uiteraard een bijzonder goede
stap.
Tot besluit
Het Hof lijkt de kritiek dat Advies 2/13 de bescherming voor
grondrechten in de EU ondermijnde door zijn verabsolutering van het wederzijds
vertrouwen en de autonomie van het Unierecht[53] de afgelopen jaren serieus te zijn
gaan nemen: eerst in
Aranyosi en
Căldăraru,[54] waarin het erkende dat het toch niet even goed gesteld is met
de gevangenissen in sommige lidstaten en dat daaraan consequenties mogen worden
verbonden bij de uitvoering van Europese Aanhoudingsbevelen; vervolgens in
L.M., waarin het die redenering uitbreidde
naar de onafhankelijkheid van rechters en het recht op een eerlijk proces; en
nu in
Commissie/Polen, waarin het
veel algemenere conclusies verbindt aan aanvallen op de rechterlijke
onafhankelijkheid in een lidstaat.
De relatieve machteloosheid van ‘Europa’ in het omgaan met de aantasting van de rechtsstaat in verschillende
lidstaten – men denken aan de eerdere situaties in Hongarije, waarbij het Hof
uiteindelijk weliswaar oordeelde dat het Hongaarse ontslag van rechters in
strijd was met Europees recht,[55] maar waarbij dat oordeel veel te laat kwam
voor de reeds ontslagen rechters – heeft het Hof geleerd niet alleen
inhoudelijk stevig op te treden – met andere woorden: artikel 19(1) VEU
gebruiken om de Poolse ‘hervormingen’ te ontmaskeren[56] – maar dat ook snel te
doen door gebruik te maken van spoedprocedures en voorlopige voorzieningen.
Deze nieuwe rol van het Hof als
groeiende hoeder van de democratische rechtsstaat in de Unie biedt eindelijk de
mogelijkheid om de mooie woorden over ‘waarden waarop de Unie berust’ in
artikel 2 VEU, die tot nu toe vooral mooie woorden waren, betekenis te geven.
1. Concl. A-G E. Tanchev 20 juni 2019, C-192/18,
ECLI:EU:C:2019:529 (
Commissie/Polen
(Onafhankelijkheid van de gewone rechtbanken)).
2. Concl. A-G E. Tanchev 27 juni 2019, C‑585/18, C‑624/18 en
C‑625/18,
ECLI:EU:C:2019:551 (
Krajowa
Rada Sądownictwa (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van het Hooggerechtshof)).
3. Zie verder bijv. ook R.A. Lawson, ‘Pourqoui mourir pour Dantzig? Europa als hoeder van de democratische
rechtsstaat’, in: A. Ellian, G. Molier & B.R. Rijpkema (red.),
De strijd om de democratie. Essays over
democratische zelfverdediging, Amsterdam: Boom 2018, p. 217-259.
4. Europese Commissie,
Rule
of Law: European Commission acts to defend judicial independence in Poland,
Press Release IP/17/5367 van 20 december 2017.
5. Ch. Schmidt,
‘EU-hoorzitting met Poolse bewindsman levert niets op’,
Trouw 27 juni 2018, p. 16.
6.
Commissie/Polen,
§ 11-13.
7. HvJ EU 19 oktober 2018, C-619/18 R,
ECLI:EU:C:2018:852 (
Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van het
Hooggerechtshof)).
8. HvJ EU (GK) 17 december 2018, C-619/18 R,
ECLI:EU:C:2018:1021 (
Commissie/Polen
(Onafhankelijkheid van het Hooggerechtshof)).
9. HvJ EU (GK) 27 februari 2018, C-64/16,
ECLI:EU:C:2018:117,
AB 2018/220,
m.nt. P.M. van den Eijnden;
CML Rev. 2018, p. 1827, m.nt. L. Pech & S. Platon;
EHRC 2018/92, m.nt. J. Krommendijk (
Associação Sindical dos Juízes Portugueses).
10. Zie voor deze bezwaren
Commissie/Polen, §
34-41.
11. HvJ EU (GK) 25
juli 2018, C-216/18 PPU,
ECLI:EU:C:2018:586,
AA 2018, p. 1040, m.nt.
J.W. Ouwerkerk & P.J. Slot;
CML Rev. 2019, p. 743, m.nt. T.
Konstantinides (
Minister for Justice and Equality/Artur Celmer of
L.M.).
12.
Commissie/Polen, § 47-48, onder verwijzing naar
ASJP, § 32-34
en
L.M., § 50.
13.
Commissie/Polen, §49-50, onder verwijzing naar
ASJP, § 29 en
35.
14.
Commissie/Polen,
§ 51.
15.
Commissie/Polen,
§ 56.
16.
Commissie/Polen,
§ 52.
17.
Commissie/Polen,
§ 26.
18.
Commissie/Polen,
§ 60-64.
19.
Commissie/Polen,
§ 65-67.
20.
Commissie/Polen, § 80.
21.
Commissie/Polen, § 82.
22.
Commissie/Polen, § 83-85.
23.
Commissie/Polen, § 88-90.
24.
Commissie/Polen, § 98-107.
25.
Commissie/Polen, § 114.
26.
Commissie/Polen,
§ 115-117.
27.
Commissie/Polen, § 42, onder verwijzing naar m.n. HvJ EU (plenair) 10
december 2018, C-621/18,
ECLI:EU:C:2018:999, § 63,
AA 2019, p. 499, m.nt. P.J. Slot;
CML Rev. 2019, p. 1302, m.nt. A. Cuyvers;
EuConst 2019, p. 359, m.nt. J. Vidmar;
SEW 2019, p. 85, m.nt. M. Chamon & A. Dootalieva (
Wightman e.a.).
28.
ASJP, § 29.
29. F. Amtenbrink & H.H.B. Vedder,
Recht van de Europese Unie, Den Haag: BoomJuridisch 2017, nr.
IV-121; zie m.n. HvJ EU (GK) 26 februari 2013, C-617/10,
ECLI:EU:C:2013:105,
CML Rev. 2013, p. 1411, m.nt. E. Hancox
(
Åklagaren/Åkerberg Fransson).
30. L. Pech & S. Platon,
‘Judicial independence under threat: The Court of Justice to the rescue in the ASJP case’,
CML Rev. (55)
2018, afl. 6, p. 1827-1854, hier p. 1837.
31. Zie bijv. Pech & Platon 2018, p. 1841; J.
Krommendijk, noot bij
ASJP,
EHRC 2018/72, sub 3 en P.M. van den
Eijnden, noot bij
ASJP,
AB 2018/220, sub 4 in fine.
32. Aldus ook L. Pech & S. Platon,
‘The beginning of the end for Poland’s so-called “judicial reforms”? Some thoughts on the ECJ ruling in Commission v Poland (Independence of the Supreme Court case)’,
EU Law Analysis 30 juni 2019, par. 2.1.
33. Concl. A-G E. Tanchev 11 april 2019, ECLI:EU:C:2019:325,
§ 56-58.
34.
Commissie/Polen,
§ 54-55.
35. Concl. A-G Tanchev, § 56-58.
36. HvJ EU 14 juni 2017, C-685/15,
ECLI:EU:C:2017:452, § 54 (
Online Games e.a.).
37.
Online Games, § 55.
38. Pech & Platon 2018, p. 1848-1849.
39.
Gitlow v.
New York,
268 U.S. 652 (1925).
40. HvJ EU (plenair) 18 december 2014, Advies 2/13,
ECLI:EU:C:2014:2454, §
249 e.v. (T
oetreding van de EU tot het
EVRM).
41. Kritisch over ’s Hofs oordeel inzake het GBVB bijv. P.
Eeckhout,
‘Opinion 2/13 on EU Accession to the ECHR and Judicial Dialogue: Autonomy or Autarky’,
Fordham
Int'l. L.J. (38) 2015, afl. 2, p. 955-992, hier p. 987-989.
42. M. Schmidt & P. Bogdanowicz,
‘The infringement procedure in the rule of law crisis: How to make effecitve use of Article 258 TFEU’,
CML Rev. (55)
2018, afl. 4, p. 1061-1100, hier p. 1070-1073. Zie ook concl. A-G Tanchev, § 48 e.v.
43. HvJ EU (GK) 28 maart 2017,
C-72/15,
ECLI:EU:C:2017:236, §
64 e.v.,
AA 2017, p. 1006, m.nt. R.A.
Wessel;
CML Rev. 2017, p. 1766, m.nt.
S. Poli;
EHRC 2017/99, m.nt. J.
Krommendijk (
Rosneft).
44. Citerend uit het Romeinse
senatus consultum ultimum (vgl. Cicero’s eerste Catilinarische
redevoering, par. 4). Uiteraard ontbreekt in dit geval wel een Frans Timmermans
die de Poolse regering vraagt hoe lang zij zijn geduld nog op de proef zal
stellen.
45. Schmidt & Bodganowicz 2018, p. 1072-1073.
46. Concl. A-G Tanchev, § 50.
47.
Commissie/Polen,
§ 82.
48.
Commissie/Polen,
§ 85.
49.
Commissie/Polen,
§ 86.
50.
Commissie/Polen,
§ 67.
51.
Advies 907/2017 van de Commissie van Venetië (8-9
december 2017),
Poland - Opinion on the
Draft Act amending the Act on the National Council of the Judiciary; on the
Draft Act amending the Act on the Supreme Court, proposed by the President of
Poland, and on the Act on the Organisation of Ordinary Courts (CDL-AD
(2017) 031), par. 33 en 47, waarnaar wordt verwezen in
Commissie/Polen, §
82.
52. E.
Overbeek,
‘Europees hof buigt zich over Poolse rechtsstaat’,
Trouw 25 september 2018, p. 11.
53. Zie bijv. E. Spaventa,
‘A Very Fearful Court? The Protection of Fundamental Rights in the European Union after Opinion 2/13’,
Maastricht J. of Eur. and Comp. L. (22)
2015, afl. 1, p. 35-56, hier p. 51 en zeer kritisch S. Peers,
‘The EU's Accession to the ECHR: The Dream Becomes a Nightmare’,
German L.J. (16) 2015, p. 213-222, hier p. 221-222.
54. HvJ EU (GK) 5 april 2016, C-404/15 & C-659/15 PPU,
ECLI:EU:C:2016:198,
CML Rev. 2016, p. 1675, m.nt. G. Anagnostaras;
DD
2016/79, m.nt. V.H. Glerum;
EHRC
2016/157, m.nt. H.G. van der Wilt (
Aranyosi en Căldăraru).
55. HvJ EU 6 november 2012, C-286/12,
ECLI:EU:C:2012:687 (
Commissie/Hongarije).
56. Schmidt & Bogdanowicz 2018, p. 1069. Vgl. ook Lawson
2018, p. 244.