De kunst van het samenleven ligt voor een
groot deel in de bereidheid ‘te leven en te laten leven’, dat wil zeggen elkaar
met rust te laten en de andere kant op te kijken. ‘Een ieder moet maar op zijn
eigen manier zalig worden’, zo drukte Frederik de Grote het uit en daarin had
hij volkomen gelijk. Maar soms is het, om de samenleving in stand te houden,
noodzakelijk samen iets te beslissen en te ondernemen. In dergelijke gevallen
kan niet iedereen doen wat hij wil, maar moet iedereen samen één lijn trekken.
En dat gaat niet vanzelf. Er zijn tot op heden maar drie methoden ontdekt om
iedereen op één lijn te krijgen. Ten eerste overtuigingskracht, ten tweede
macht, en ten derde gezag.
De eerste methode wordt in onze tijd als de
preferente beschouwd. Die lijkt dan ook van de drie het beste bij de democratie
te passen. Wat is er nou mooier dan dat iedereen het eens is, omdat men elkaar
heeft weten te overtuigen? De cursussen retoriek doen het dan ook buitengewoon
goed.
In de praktijk lukt het echter nooit om het
allemaal eens te worden. Er zijn altijd een paar mensen en dikwijls een
heleboel die je niet kunt overtuigen. Omdat ze niet luisteren. Of omdat ze het
niet begrijpen. Of omdat ze menen al precies te weten wat moet gebeuren. Vooral
dat laatste komt veel voor. Het heet eigenwijsheid. En daarvan bestaat nu meer
dan ooit in het verleden. Hoe dat komt? Door de democratie natuurlijk. Iedereen is gelijk, ieders
mening dus ook. Waarom zou iemand dan naar een ander luisteren?
De dagelijkse gang van zaken in ons parlement
is het beste bewijs hiervan. Ooit opgezet als een gremium voor debat, waarin
men elkaar met kracht van argumenten moest zien te overtuigen, is het inmiddels
verworden tot een bühne waarop elke partij haar standpunten publiekelijk naast
en tegenover dat van andere partijen zet, zonder dat het ooit tot een werkelijk
debat komt, waarin iemand door een ander wordt overtuigd.
Toch moeten er beslissingen genomen worden, in
het parlement en elders. Hoe gebeurt dat dan, bij gebrek aan overeenstemming?
Met behulp van de tweede methode: macht. In het parlement en op vele andere
plekken betekent dat: de meerderheid bepaalt. Want de meerderheid heeft de
macht, althans waar de meerderheidsregel de geldende beslisregel is, zoals in
het parlement. Dat laatste is lang niet overal het geval in de samenleving.
Veelal beslist niet de meerderheid, maar een kleine minderheid of zelfs een
eenling. De meerderheid gehoorzaamt en volgt. Welbeschouwd is niet overtuigingskracht, maar macht
feitelijk het meest gebruikte overtuigingsmiddel in de samenleving.
Dat is verre van ideaal en wel omdat macht een
inherente zwakte heeft. Ze is namelijk, althans in de gewone zin van het woord,
beperkt tot de buitenkant. (Natuurlijk niet als we spreken over ‘macht over de
geest’, maar dan is sprake van metaforische uitbreiding. Macht wordt dan gezag.
Waarover later.) Macht in gewone zin —de Romeinen spaken van potestas— is andere mensen bewegen tot
een ander handelen/gedrag dan ze uit zichzelf zouden vertonen. Het blijft aan
de buitenkant. De binnenwereld van genoemde mensen blijft ongewijzigd. Ergo:
macht roept een conflict op tussen buitenwereld en binnenwereld, tussen
handelen en denken, gedrag en innerlijke overtuiging. Het handelen/gedrag is
niet meer vrijwillig en gebaseerd op innerlijke overtuiging, maar afgedwongen
en gebaseerd op de angst voor straf. Macht bestaat dan ook bij de gratie van de
bevoegdheid of mogelijkheid om te straffen. Dat schept angst. Daardoor worden
mensen bewogen tot ander handelen dan ze uit zichzelf zouden vertonen. Niet
voor niets waren de fasces bij de
Romeinen het symbool van de potestas:
een roedenbundel met bijl.
Maar omdat ze slechts het handelen beïnvloedt
en niet het hart is macht in wezen zwak en onstabiel. Immers, als de angst
wegvalt of onvoldoende is, doen mensen toch wat ze eigenlijk willen. En
bovendien creëert angst gevoelens van antipathie, vijandigheid, wrok en zelfs
haat. Het is nooit erg verstandig om dat soort gevoelens op te roepen. Want wie
men haat, wil men kwijt. Aldus Machiavelli. En gelijk had hij. Daarom had men
al in de Oudheid een voorkeur voor iets anders, voor de derde methode om
iedereen op één lijn te krijgen: gezag. Latijn: auctoritas.
Het gezag neemt wel de innerlijke mens mee.
Het handelen verandert ook als er gezag is, maar ditmaal niet uit angst, zoals
bij macht het geval is. In casu gezag past men zijn handelen aan, omdat men het
oordeel van een ander —de gezagsdrager— meer vertrouwt dan het eigen oordeel. Ipse dixit: hij heeft het zelf gezegd,
en dus is het goed. Niet voor niets heet dit het autoriteitsargument!
Een voorbeeld. Iemand denkt: de wereld is
plat. Hij komt bij jou. Jij zegt hem: ‘Dat is niet waar: de wereld is rond.’
Hij gelooft jou. Niet omdat hij het kan beoordelen en evenmin omdat je hem hebt
overtuigd, maar omdat hij op jouw oordeel vertrouwt, meer dan op zijn eigen.
Dat is gezag. Dat is autoriteit.
De gehele pre-moderne of traditionele
samenleving was hierop gebouwd. Het gezag van de kerk, paus, pastoor, dominee.
Het gezag van de politicus, bestuurder, burgemeester, politieman, notaris,
dokter, onderwijzer. Het gezag van de baas. Et cetera. Je haalde het als gewone
man niet in je hoofd om oordeel van deze gezagsdragers te betwijfelen, laat
staan tegen te spreken. Niet uit angst, maar omdat men echt geloofde dat hun
mening beter was dan de eigen opvatting. Niet altijd terecht natuurlijk, maar
vaak ook wel.
Men kan hier van alles over zeggen in
kritische zin, maar ook veel positiefs. Het probleem hoe iedereen op één lijn
te krijgen, dat in feite het probleem van de maatschappelijke orde is, wordt er
door opgelost, zonder veel machtsvertoon: een kleine overheid volstaat en heel
weinig politie, die bovendien doorgaans onbewapend was. Macht was grotendeels
overbodig, want er was gezag. Men gehoorzaamde dus. Niet nolens volens, maar uit overtuiging dat de gezagsdragers het beter
wisten. Van dat gezag, van die autoriteit is anno nu vrijwel niets meer over.
Hoe komt dat? Wat is daarvan de oorzaak? En wat zijn de gevolgen?
Wat de oorzaak betreft zijn we snel klaar. Dat
is natuurlijk de democratische gelijkheidsgedachte. Gelijkheid is de bril
waardoor democratische mens de wereld beziet. De democratische mens denkt:
iedereen is gelijk(waardig). Ik ben dus gelijk aan alle anderen. Niemand staat
onder, en niemand staat boven mij. Alle mensen zijn gelijk. Er is geen
hiërarchie. Dat is niet eens zozeer een bewuste gedachte, als wel een diepe
overtuiging, een apriori levensgevoel. Dus niet iets waaraan je zou kunnen
twijfelen. Het is een zekerheid. Maar als er geen hiërarchie bestaat, is ook
gezag onmogelijk. Evenals trouwens het bijbehorende, complementerende gevoel
van ontzag. Tocqueville schrijft ergens dat de democratische mens een
Cartesiaan is. Hij betwijfelt alles wat anderen zeggen en gelooft het pas als
hij zelf inziet dat het waar is.
We zien dan ook dat de verhouding tussen
bijvoorbeeld arts en patiënt, advocaat en cliënt, politicus en burger, leraar
en leerling, ouder en kind fundamenteel zijn veranderd sinds de democratie het
evangelie is geworden. Niet meteen natuurlijk. Omdat er nog lange tijd een
rudimentair gezag en ontzag is blijven bestaan. Maar naarmate die oude gevoelens
verder zijn afgesleten, zijn al deze verhoudingen steeds meer die tussen
gelijken geworden.
Is
er in een volgroeide democratie überhaupt nog iets of iemand die gezag heeft? Tocqueville stelt dat een individu onmogelijk zelf alles kan
onderzoeken, alvorens het als waar aan te nemen. Daar ontbreekt hem alleen al
de tijd voor. Veel dingen moet hij eenvoudig voor waar aannemen, zonder ze zelf
onderzocht te hebben. Maar hij heeft ontzag voor niemand. Wat geeft hem dan dat
vertrouwen? Wat heeft gezag in zijn ogen? Het antwoord is volgens Tocqueville
de publieke opinie, de mening van het grote aantal. Alles wat veel mensen
zeggen is in zijn ogen waar, alles wat veel mensen kiezen is in zijn ogen goed.
In de plaats van een kwalitatieve wordt dus een kwantitatieve maatstaf gesteld.
Het grote getal is de autoriteit in de democratie. Daar gaat enorm gezag van
uit, waaraan de democratische mens zich niet of nauwelijks kan onttrekken.
Is dat een goede ontwikkeling? Ik denk het
niet. De meerderheid, het
grote getal is, zoals Plato het uitdrukt, een bijzonder bijziende en niet erg vakkundige
scheepskapitein. De bijstand van werkelijk deskundige mensen is voor hem
onmisbaar, anders loopt het schip op de klippen. En als die deskundigen geen
gezag meer hebben, wordt een schipbreuk onvermijdelijk.
Verschenen in de NOVUM van maart 2018