De academische vrijheid, wat is dat eigenlijk? En waar dient ze toe? Is ze belangrijk? En
wordt ze inderdaad bedreigd, zoals wel
wordt beweerd, door onder andere het om
zich heen grijpende woke gedachtengoed?
Dat zijn de vragen die ik in het navolgende
zal bespreken.
Ik begin met een definitie: academische vrijheid is de vrijheid van de hoogleraar
zelf te bepalen wat en hoe hij doceert en
waarnaar en op welke wijze hij onderzoek
doet. Niemand mag hem daarbij beperkingen
opleggen, laat staan bepalen wat en hoe hij
doceert en onderzoek doet. Om te beginnen
de staat niet, maar ook zijn eigen werkgever,
de universiteit waaraan hij verbonden is,
mag dat niet. Dat is de kern van de idee van
de academische vrijheid.
Ik besef dat deze definitie veel vragen oproept en haast mij mij nader te verklaren. Ik begin
met het wát van de academische vrijheid en
vervolg dan met het wáárom ervan.
Ik sprak van de academische vrijheid van de hoogleraar. Dat roept de vraag op hoe het dan zit met de academische
vrijheid van de wetenschappelijk medewerkers. Hebben
zij niet evenzeer academische vrijheid? Niet op dezelfde
wijze als de hoogleraar. Deze laatste is verantwoordelijk
voor een bepaald vakgebied. Hij behoort en wordt geacht
op dat vakgebied een autoriteit te zijn, en ja, zelfs te
behoren tot de grootste autoriteiten van het land. Dat
impliceert dat hij ook het beste weet wat en hoe er moet
worden gedoceerd en onderzoek moet worden gedaan. Daarom dient de inrichting van onderwijs en onderzoek aan hem te worden overgelaten. Alle wetenschappelijk
medewerkers die onder zijn gezag vallen, maken deel uit van het team van de hoogleraar en dienen hem dus, zowel op onderzoeksterrein als wat betreft het onderwijs te volgen. Dat wil echter niet zeggen dat een hoogleraar zijn academische staf tot zijn slaafjes zou moeten reduceren.
Een verstandig hoogleraar doet er goed aan zijn
medewerkers ook zo veel mogelijk academische vrijheid
te geven en hen, binnen de grenzen van wat mogelijk is,
gegeven de gezamenlijke onderwijs- en onderzoekstaken,
inhoud en methode van hun onderwijs en onderzoek
zelf te laten bepalen. Een persoonlijke herinnering wat
dat betreft: toen ik in 1990 begon als wetenschappelijk
medewerker zei de hoogleraar waar ik onder viel tegen
me: ‘Je moet twee vakken geven. Maak maar een opzet.
Je mag zelf kiezen waarover ze gaan’.
Maar wat nu als een hoogleraar in het burgerlijk recht besluit om zijn colleges en of zijn onderzoek te wijden
aan de moderne natuurlijke of aan oud-Grieks? Gaat de
academische vrijheid zo ver dat een universiteitsbestuur
— of de staat — zelfs dan niet mag ingrijpen? Het is
natuurlijk een vergezocht voorbeeld, dat in de praktijk
nooit voorkomt. Maar zelfs voor wat betreft dit voorbeeld
is het antwoord: ja. De universiteit of wie ook mag niet
ingrijpen. De reden is dat de hoogleraar altijd degene
dient te zijn die bepaalt wat er aan onderzoek wordt
gedaan en aan onderwijs wordt gegeven. Hij en niemand
anders. Het kan in enkele gevallen voorkomen dat iemand
van die vrijheid een slecht gebruik maakt, zoals in ons
voorbeeld, maar het principe is zo belangrijk dat daaraan
nimmer getornd mag worden.
De sluitsteen van het geheel is de arbeidsrechtelijke status van de hoogleraar. Deze dient een benoeming ‘voor het leven’ te krijgen, met een gegarandeerd salaris op een goed niveau.
Tot zover het wát van de academische vrijheid. Dan nu het wáárom.
Als men het bovenstaande even tot zich door laat dringen, valt op hoe sterk het doet denken aan de rechtspositie van
de rechter. Ook deze is voor het leven benoemd, met een
goed salaris. Ook deze komt in volstrekte vrijheid tot een
oordeel over de ‘zaken’ die aan hem zijn toegewezen.
Niemand, maar dan ook niemand, mag zich met die
oordeelsvorming bemoeien. De staat niet, maar ook
andere rechters niet. Het komt wel eens voor dat een
rechter vrij consistent merkwaardige uitspraken doet. Dat
leidt echter niet tot zijn ontslag. Het enige wat mogelijk
is in zo’n geval, is vernietiging van zijn oordeel in hoger
beroep.
Waarom geven we de rechter zoveel vrijheid? Omdat we zijn onafhankelijkheid willen garanderen. Waarom willen
we dat? Omdat we denken dat dat de beste manier is om een onpartijdige rechtspraak te waarborgen, gebaseerd op de daadwerkelijke feiten en de daadwerkelijke regels van
het recht. En dat is op zijn beurt weer een zeer essentiële
voorwaarde voor de sociale vrede in de samenleving.
Die onafhankelijkheid is van zo groot belang dat we bewust een rechtspositie voor hen hebben gecreëerd die
het onmogelijk maakt hen aan te sturen. Als puntje bij
paaltje komt is de verleiding voor alle belanghebbenden
immers immens om het oordeel van de rechter in de
gewenste richting bij te sturen. Maar als de rechter zijn
oor laat hangen naar anderen is dat op termijn het einde
van het vertrouwen in de rechterlijke macht en daarmee
ook van de sociale vrede. Vandaar alle waarborgen voor
zijn onafhankelijkheid.
Om daaraan geen afbreuk te doen, hebben we een systeem opgetuigd waarin ingrijpen, bijvoorbeeld door
ontslag, onmogelijk is. We accepteren het, pour besoin
de la cause, dat rechters soms misbruik zullen maken van
die grote vrijheid, bijvoorbeeld wanneer ze zich niet goed
voorbereiden, of zich door hun particuliere sympathieën en antipathieën laten leiden in plaats van door het recht.
Mutatis mutandis gelden dezelfde argumenten voor de hoogleraar. Zijn academische vrijheid is ook bedoeld om
zijn onafhankelijkheid te garanderen. In dit geval is het
doel echter niet zozeer zijn onpartijdigheid te waarborgen,
als wel de waarheidsvinding en -verkondiging te
bevorderen. Dat is namelijk zijn taak en de taak van de
universiteit als geheel.
Waarheid is niet iets wat de mens per definitie en vanzelf bezit.
Alle ‘waarheden’ die we menen te kennen, zijn voorlopige waarheden, die allemaal door kritisch onderzoek kunnen
worden gefalsificeerd en die iedere generatie weet voor
zichzelf moet verificeren, om zich de kennis werkelijk
eigen te maken. Vandaar dat nader onderzoek altijd
noodzakelijk blijft, op alle terreinen. Vandaar ook het
belang van kritische mensen die bereid en in staat zijn
tegen de communis opinio in te gaan en met kracht van
argumenten een heterodoxe visie op de werkelijkheid te
verkondigen.
Zulk onderzoek en dergelijke verkondiging is alles behalve vanzelfsprekend. Plato’s gelijkenis van de Grot beoogt
de lezer onder andere duidelijk te maken dat verreweg
de meeste mensen het liefst vasthouden aan vertrouwde
‘waarheden’ en iedereen die iets anders te berde brengt
voor gek verklaren. Zij kunnen volgens Plato alleen tot
een beter inzicht worden gebracht, als ze tegen hun wil de
Grot uitgesleurd worden. De boodschap van Andersens
sprookje over de nieuwe kleren van de keizer is daaraan
identiek. De meeste mensen laten zich, door onzekerheid
en andere geestelijke belemmeringen, er gemakkelijk
toe brengen met de massa mee te praten en haar ideeën
te omarmen zonder erover nagedacht te hebben. Om de
samenleving op het rechte spoor te houden — het spoor
van de waarheid — zijn er mensen nodig zoals de jongen
uit het sprookje die het wagen te zeggen dat de keizer
helemaal geen kleren aan heeft.
De universiteit is bedoeld als een vrijplaats voor zulke types. Hoogleraren zijn idealiter allemaal zulke types (en
wetenschappelijk medewerkers ook). De academische
vrijheid is in de kern bedoeld om deze vrijmoedigheid te bevorderen en te waarborgen.
Is het belangrijk dat er zulke bolwerken van de academische vrijheid bestaan? Jazeker, zeer belangrijk.
Er is niets waar de samenleving als geheel, evenals de
individuele mens, meer behoefte aan heeft dan aan de waarheid, waar het ook over gaat. Wie niet weet hoe iets werkelijk in elkaar steekt, raakt altijd in meerdere of
mindere mate het spoor bijster en verdwaalt. Denk maar
aan de keizer uit het sprookje en allen die hem napraatten.
Dan de uitsmijter: wordt de academische vrijheid bedreigd? Dat kun je wel zeggen, ja. We zien aan
alle universiteiten een sluipende hiërarchisering.
Universiteits- en faculteitsbesturen bemoeien zich steeds
meer met zowel onderzoek, als onderwijs. Een voorbeeld
uit eigen ervaring. Tegenwoordig dient iedereen die aan
de juridische faculteit in Leiden wil promoveren niet
alleen het fiat te hebben van de begeleidende hoogleraar,
maar ook van de zogenoemde ‘onderzoeksdirecteur’, lid
van het faculteitsbestuur.
De hiërarchisering is een direct gevolg van de Wet Modernisering Universitair Bestuur (MUB), die in de
jaren negentig is ingevoerd en een overreactie is op de
ultra-democratische Wet Universitair Bestuur (WUB) uit
de jaren zestig. De MUB ziet de universiteit foutievelijk
als een soort bedrijf en brengt een bedrijfsmatige top-down
structuur aan. Daarmee is het einde van de academische
vrijheid ingeluid. Dat ze nog bestaat is louter te danken
aan een culturele ‘time lag’: de universitaire bestuurders
van vandaag voelen zich nog altijd genoodzaakt eer te
betonen aan de academische vrijheid, ook al kennen ze
het wat en waarom niet meer goed en vinden ze haar
eigenlijk archaïsch. De enige manier om deze trend
te keren is de MUB te vervangen door een wet op het
universitair onderwijs waarin de hoogleraren weer de
bepalende figuren zijn. Zoals ook vandaag de dag nog
het geval is aan de privé-universiteiten van Cambridge
en Oxford.
Een nog grotere bedreiging voor de academische vrijheid komt op dit moment echter van andere zijde, namelijk
van een agressieve woke-ideologie, die een deel van de
studenten, bestuurders en de media stevig in haar greep
heeft. Deze ideologie meent dat het denken een reflectie is van iemands maatschappelijke positie, geslacht, huidskleur en wat dies meer zij. Daarom eist zij meer
‘diversiteit’, zowel wat betreft de academische staf, als
wat betreft de inhoud van het curriculum.
Als deze ideologie dominant wordt is dat het einde van de universiteit. Deze is gebaseerd op de overtuiging dat het
denken — in de hoogste, academische zin van het woord
— geheel onafhankelijk moet en kan zijn van huidskleur,
geslacht of wat dan ook aan niet-geestelijke kenmerken.
Dit denken dient gericht te zijn op de waarheid. En die is
altijd enkelvoudig. De waarheid is voor iedereen dezelfde.
Het zoeken naar en verkondigen van de waarheid is de
speciale taak van de universiteit. Dat wil zeggen van de
mensen die daar als wetenschappers aangesteld zijn. Dit
behoren de mensen te zijn die het best geëquipeerd zijn voor die taak: de meest intelligenten. Dat is het enige
wat behoort te tellen. Al het andere is van nul en generlei
betekenis.
Is het feit dat wetenschappers tot voor kort vooral blanke mannen waren een bewijs dat men discrimineerde en
niet beoordeelde op intelligentie, maar op uiterlijke
kenmerken? Ik geloof er niets van. Maar zelfs als het zo is, dan is dat reden om nu wel alleen op intelligentie te selecteren. Niet om nu weer op uiterlijke kenmerken te
selecteren, maar dan andere.
Ter afsluiting een concreet voorbeeld, wederom uit eigen ervaring. Ik geef al decennia vakken over de Grote Denkers
op het terrein van de politieke en rechtsfilosofie. Wie zijn
dat? Ik noem er een paar: Plato, Aristoteles, Epicurus,
Cicero, Seneca, Ambrosius, Augustinus, Abelardus,
Aquino, Ockham, Luther, Calvijn, Machiavelli, Hobbes,
Locke, etc. etc. Inderdaad, allemaal mannen en allemaal
blank. Stel, dat we, gedwongen door woke, de lijst
aanpassen, en naast een paar van de genoemden boeken
van mensen met andere uiterlijke kenmerken zouden
lezen. Zouden de studenten dan meer of minder leren?
Zouden ze de wereld en de mens beter of minder goed
leren doorgronden? Ik weet het wel: het zou een enorme
achteruitgang betekenen, die de studenten van het rechte
spoor afhelpt, het spoor van de waarheid. Want wat
deze mannen daarover te berde hebben gebracht is ‘the
best that has been thought and said’. Het is een gift
voor de gehele mensheid. Die kunnen we maar beter in
dankbaarheid aannemen.