Classificatie en hokjesgeest

Geschreven door Andreas Kinneging op 27-06-2022

Kunnen leeuwen denken? Me dunkt van wel. Ze kunnen bijvoorbeeld soorten enigszins onderscheiden en ze weten welke soorten wel en welke geen prooi zijn. Nu is soorten kunnen onderscheiden geen kleinigheid. Wie alleen kijkt en niet denkt, ziet alleen concrete entiteiten, die allemaal verschillen.

Soorten kunnen onderscheiden vereist abstractievermogen. Je moet in staat zijn om te begrijpen dat twee entiteiten (dingen, dieren, mensen) verschillen vertonen en toch in essentie hetzelfde zijn. Leeuwen kunnen dat een beetje. Geen dier is hetzelfde, maar ze begrijpen welke dieren wel en welke geen potentiële prooi zijn. Stel je voor dat ze dat niet zouden kunnen. Dan zouden ze het steeds, bij iedere jacht, weer proefondervindelijk vast moeten stellen.

Dit abstractievermogen ligt aan de basis van de menselijke beschaving. Wij hebben de beschaving te danken aan het feit dat wij mensen enorm goed zijn in abstraheren. Daardoor kunnen we in abstracties denken als de wetten van Newton, het periodiek systeem der elementen, de cardiovasculaire bloedsomloop, de democratische rechtsstaat, etc., etc. Dat niveau halen leeuwen niet en daarom zijn zij nog altijd jagers en zijn wij dat stadium allang voorbij.

Dat enorme abstractievermogen is misschien wel wat ons mensen het meest van de dieren doet verschillen. Maar er zijn ook nog andere verschillen. Wij mensen hebben ook reflexiviteit. Dat betekent dat we over onszelf, onze specifieke aard en die van andere wezens kunnen nadenken. Dan gaat het er dus niet om vast te stellen tot welke soort een concrete entiteit behoort, maar om te bepalen waarin de entiteit afwijkt van andere exemplaren van dezelfde soort. Dat kunnen verder alleen een paar hogere diersoorten, met name de aap, en zelfs die kan het slechts in zeer beperkte mate.

Wat doen we als we reflecteren op onze eigen aard of die van andere wezens? We denken na over de ‘eigen-aard-igheid’ van één concreet wezen. Dat lijkt het tegenovergestelde van abstraheren. Concreter en individueler wordt het immers niet. Maar hoe doen we dat? Nu komt het: we doen dat door dat individuele, concrete wezen te vergelijken met een abstracte, taxonomische classificatie en het dan, op basis van die classificatie, in een bepaald ‘hokje’ te stoppen.

Maar als je zou willen weten wat voor persoonlijkheidstype je hebt, dan moet je op zoek naar een andere classificatie. Heel oud en beroemd is de classificatie die teruggaat op Hippocrates en Avicenna. Zij deelden de mensheid in in sanguinische, flegmatische, cholerische en melancholische mensen. Er zijn op dit gebied echter veel alternatieve classificaties. Het zogenaamde enneagram, een product van de twintigste eeuw, maar al even beroemd, onderscheidt negen verschillende persoonlijkheidstypes.

En wat te denken van classificaties van lichaamstypes, waarbij mensen – vooral dames – worden ingedeeld in categorieën als ‘appel’, ‘peer’, ‘zandloper’, etc.?

Wie zich zorgen maakt om zijn eigen geestelijke gezondheid of die van een ander gaat dikwijls te rade bij het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders beter bekend als het DSM, dat een overzicht wil zijn van alle bekende geestesziekten. Een echte taxonomische classificatie dus. En zo voorts.

De conclusie is duidelijk: ook als we op zoek zijn naar de concrete, specifieke aard van een wezen, maken we volop gebruik van abstracties. Sterker nog: wat we zien en dus ons antwoord op de vraag wie of wat we zijn, hangt voor honderd procent af van de abstracte classificatie die we gebruiken.

Als dat zo is, dan kunnen die classificaties maar beter kloppen! Maar kloppen ze ook? We kunnen een redelijk tot groot vertrouwen hebben in de meeste natuurwetenschappelijke classificaties. Dat alle stoffen ergens in het periodiek systeem der elementen ondergebracht kunnen worden, is niet aan twijfel onderhevig. En dat een ieders bloed onder te brengen valt in de bloedgroepen A, AB, B en O is al evenmin voor discussie vatbaar. Hetzelfde geldt voor de biologische ordening van het dierenrijk, die we op school hebben geleerd: katachtigen, hondachtigen, etc.

Maar hoe dichter we in de buurt komen van de menselijke geest en persoonlijkheid, des te onzekerder wordt het allemaal. Het spreekt boekdelen dat er zoveel verschillende classificaties zijn van persoonlijkheidstypes. Gaat men uit van de Hippocratische classificatie, dan komt men tot een ander resultaat dan wanneer men zich op het enneagram baseert. Men stelle zich, ter vergelijking voor, dat dat ook bij bloedgroepen het geval was. Dan zouden sommige medici in plaats van vier zes of zeven bloedgroepen onderscheiden. Een veelheid van verschillende opvattingen is voldoende reden voor de nodige scepsis.

Ook psychiatrische classificaties van geestesziekten zijn om deze reden twijfelachtig. De eerste versie van het DSM verscheen in 1952. Daarin werden 106 verschillende geestesziekten beschreven. Onder andere homoseksualiteit. In de vijfde editie uit 2013 is het aantal gegroeid tot bijna 300. Maar homoseksualiteit is verdwenen. Ter vergelijking: is het denkbaar dat de scheikunde in een halve eeuw 200 nieuwe stoffen (atoomsoorten) ontdekt, naast de bekende (ruim) 100 en bovendien vaststelt dat zuurstof en chroom toch geen atoomsoorten zijn? Het kan natuurlijk zijn dat de psychiatrie in de afgelopen vijftig jaar een wereldhistorische doorbraak heeft gemaakt, maar daar heb ik dan helemaal niets van vernomen. Bovendien bestaat er onder psychiaters in de verste verte niet de eensgezindheid die er onder scheikundigen bestaat. Reden dus voor de nodige scepsis.

Wie teruggaat in de geschiedenis merkt dat de classificatie van mensen in termen van hun specifieke aard vooral sedert de Verlichting en de Romantiek een enorme vlucht heeft genomen. Daarvóór gebeurde het niet of nauwelijks. De Hippocratische typologie is een uitzondering. Het is niet toevallig dat die bekend is gebleven door de eeuwen heen, want er was verder niets. Maar vroeg men zich vóór de Verlichting en de Romantiek dan niet af: ‘Wie of wat ben ik?’ Het antwoord zal je verbazen: nee, men vroeg zich dat niet af. Althans niet zoals wij ons dat afvragen.

Het antwoord op de vraag ‘Wie of wat ben ik?’ was ‘Ik ben een mens, net als alle anderen’. Met andere woorden: de overeenkomsten met andere mensen werden benadrukt, niet de verschillen, de individuele bijzonderheid. Die laatste werd beschouwd als van geringe betekenis. (Het enige verschil tussen mensen dat als van fundamenteel belang werd beschouwd was het verschil tussen man en vrouw. Precies het verschil dus dan anno nu door velen als van geringe betekenis wordt gezien!)

Vergelijk het maar met hoe wij vandaag de dag nog altijd tegen leeuwen aankijken. Wij erkennen weliswaar dat ze allemaal enigszins hun eigen aard hebben, maar er zijn maar weinig mensen die een enneagram op een leeuw zouden willen loslaten. Daarvoor lijken leeuwen te veel op elkaar en zijn de verschillen te weinig geprononceerd.

Gevolg van deze idee was dat de aandacht niet uit naar allerlei typologieën en classificaties van mensen. De grondgedachte was dat alle mensen min of meer overeenkomen, variaties zijn op één en hetzelfde patroon.

Hoe ziet dat patroon eruit, dat algemeen-menselijk patroon? De bespreking ervan in Plato’s dialogen is maatgevend geworden voor alle latere, tot aan de Verlichting en de Romantiek. We zien een soortgelijke opvatting over de mens bij Cicero en Seneca, Augustinus en Thomas van Aquino, Erasmus en Luther, om alleen maar de grootste namen te noemen. Alle gewone stervelingen dachten en zeiden het deze halfgoden na.

Neem nu bijvoorbeeld de Platoonse dialoog Alcibiades. Daarin is Socrates in gesprek met de jonge Alcibiades, die, nog niet droog achter de oren, meent dat hij wel even het Atheense volk kan adviseren inzake kwesties van oorlog en vrede. De jongeman heeft het zeer goed gevonden met zichzelf en loopt over van zelfvertrouwen en ego. Tegenwoordig zou zo iemand beslist geclassificeerd worden als een narcist. In het DSM wordt narcisme genoemd als ‘personality disorder’. Een geestesziekte dus.

Niets van dat al bij Plato. Hij ziet de conditie van Alcibiades als een universeel menselijke conditie. Het Griekse woord ervoor is hubris: zelfoverschatting, hoogmoed, eigenwaan. Plato beschrijft deze als ‘dubbele onwetendheid’: je weet het niet, maar weet niet dat je het niet weet. Met andere woorden: je denkt dat je het weet, maar je weet het helemaal niet. Dat kun je wel een geestesziekte noemen, maar dat heeft niet veel zin, want het is iets waaraan (bijna) alle mensen van nature lijden.

De vraag is dus niet of je een narcist bent. Dat ben je, net als iedereen. De vraag is hoe we er met zijn allen van afkomen.

Hubris is niet het enige waar wij mensen volgens deze opvatting van nature aan lijden. We lijden ook in meer of mindere mate – daarin zit het verschil tussen mensen – aan hebzucht, wellust, toorn, gulzigheid, afgunst, onverschilligheid en nog veel meer. Ons aller natuur is dus ‘ongeordend’. En onze taak in het leven, de belangrijkste taak, is te proberen onze natuur op orde te brengen. Zodat we liefdevolle, rechtschapen, matige, vrijgevige, zachtmoedige i.e. goede mensen worden.

Zoals men ziet staat dit allemaal volkomen los van de kwestie van persoonlijkheidstypen e.d. Dat is vanuit dit perspectief irrelevant. Denk er maar eens over na. Want als dit perspectief juist is, dan moeten we concluderen dat het abstractie- en reflectievermogen van de mens wel het bij uitstek menselijke in onze kunnen zijn, maar dat deze ons ook behoorlijk het bos in kunnen sturen.

Overigens voelde Alcibiades zich seksueel aangetrokken tot Socrates. Tegenwoordig zou hij daarom door zichzelf en anderen geclassificeerd worden als homo- of biseksueel. Daarvan vinden we bij Plato niets terug. En al evenmin bij de andere grote auteurs van de Oudheid en de Middeleeuwen. De classificatie van mensen op grond van hun seksuele identiteit is iets wat pas in de loop van de negentiende eeuw (!) voor het eerst gebeurt. Dat komt omdat men seksuele begeertes niet zag als iets wat de menselijke identiteit bepaalt. Het zijn begeertes, meer niet. Ongeveer zoals je vandaag de dag nog van koffie of pizza kunt houden, zonder onmiddellijk door jezelf en anderen te moeten worden gerangschikt als koffiefiel of pizzafiel.

Terug naar nieuwsoverzicht


Meer artikelen uit Column prof. Kinneging

Het tekort aan kinderen

Column prof. Kinneging

Lofzang op de markt

Column prof. Kinneging

Het huwelijk: een open norm?

Column prof. Kinneging

Academische vrijheid

Column prof. Kinneging