Als men het aantal grote filosofen dat
Nederland heeft voortgebracht vergelijkt met bijvoorbeeld Duitsland, dan wellen
er geen gevoelens van patriottische trots op in de borstkas. Wij zijn naar
verhouding wel erg mager bedeeld. Dat zal zeker te maken hebben met de
Nederlandse cultuur, die eeuwenlang vooral is gestempeld geweest door een
sterke handelszin en een orthodox calvinisme. Dat laatste bracht een diepe
argwaan tegen de filosofie met zich. Beter dan te filosofen was het om te
theologiseren, en beter dan te theologiseren, was het om de Bijbel te
bestuderen. Van voor naar achter, steeds maar weer, zijn hele leven lang. Het
eerste, de sterke handelszin, liet weinig tijd over om te filosofen en maakte
ook dat er weinig belangstelling voor was. Filosofie? Dat levert toch niks op?
Descartes,
één van de vaders van de Verlichting, die meer dan twintig jaar in Nederland
heeft gewoond, schrijft in zijn Discours
de la Methode (1637), aan het einde van hoofdstuk drie, dat hij hier ‘te
midden van de menigte van een groot volk, dat erg actief is en zich meer zorgen
maakt om zijn eigen zaken dan dat het nieuwsgierig is naar die van een ander…net zo eenzaam en teruggetrokken kan leven
als in de meest verlaten woestijn’ (cursief toegevoegd). Met andere
woorden: het interesseerde niemand ene moer wat Descartes hier deed. De boeken
die hij schreef waren misschien wel gevaarlijk, maar die waren voor de export
naar Frankrijk, waar wij lekker aan verdienden.
Maar
een paar grote denkers heeft Nederland toch wel voortgebracht? Zeker. In de
eerste plaats natuurlijk Spinoza, die zonder enige twijfel de grootste filosoof
is die ooit in Nederlandis geboren. In de tweede plaats Erasmus. Maar die is al
van een veel geringer kaliber dan Spinoza. Erasmus was vooral iemand die oude
wijn in nieuwe vaten goot. Zijn boeken zijn stichtelijk, maar blijven aan de
oppervlakte. Hij was eerst en vooral een nette man die het uiteenvallen van de
Universele Kerk in elkaar te vuur en te zwaar bestrijdende facties diep
betreurde. En dan is er in de derde plaats Hugo de Groot, de auteur van De Iure Belli ac Pacis (1625), de Inleydinge tot de Hollantsche
rechtsgeleertheit (1631), De
antiquitate reipublicae Batavicae (1610) en vele andere werken.
De
man wordt alom vereerd in den lande. Vele straten zijn naar hem genoemd. Er
zijn Grotius instituten en Grotius verenigingen. Er zijn maar liefst drie
standbeelden van hem, in Den Haag, Delft en Rotterdam. Zijn vroegrijpheid en
veelomvattend talent wordt door alle biografen uitgebreid verhaald. Als
elfjarige ging hij in Leiden studeren, als zeventienjarige begon hij als
advocaat. Samen met Van Oldenbarnevelt in 1618 gevangengenomen, vanwege zijn
tolerante religieuze opvattingen, en tot levenslang veroordeeld, werd hij in
een boekenkist uit zijn gevangenis op Slot Loevestein gesmokkeld en vertrok
naar Parijs. Enzovoorts. Prachtige verhalen natuurlijk, die het altijd goed
doen voor welk publiek dan ook. Maar was De Groot nu ook een groot filosoof? Of
in ieder geval een groot rechtsfilosoof? Iemand die het verdiend opgenomen te
worden in de handboeken en historische overzichtswerken?
Eerlijk
gezegd: nee. Om Grotius en zijn werken goed te begrijpen en op hun waarde te
kunnen schatten, moet men eerst en
vooral beseffen dat hij geen theoreticus was, zoals bijvoorbeeld Spinoza. De
Groot was een praktisch mens, een homo
politicus met een theoretische belangstelling. Ongeveer zoals Thorbecke in
de negentiende eeuw en Bolkestein in de twintigste. Dat zie je aan zijn
geschriften. Of ze nu gaan over de essentie van het Christendom, of over de
ware aard van de Republiek, of over het ius
ad bellum en ius in bello, steeds
wil De Groot met zijn werken een bijdrage te leveren aan de oplossing van
concrete politieke geschillen in zijn tijd. Het is goed dat dat soort mensen er
is, ze vervullen een belangrijke rol in de politiek, maar ze schrijven geen traktaten
die de tand des tijds doorstaan en, zoals Thucydides het lang geleden zo fraai
uitdrukte, ‘een bezit voor altijd’ zijn. En dat is wat betreft het oeuvre van
De Groot zeker ook het geval. Het wordt dan ook vrijwel niet meer gelezen. Ik
kom althans vrijwel nooit iemand tegen die zijn hoofdwerk De Iure Belli ac Pacis helemaal gelezen heeft, laat staan een van
zijn andere werken. Nou heb ik dat wel gedaan en daarom acht ik me vrij er een
paar opmerkingen over te maken.
Van
De Groots De Iure Belli ac Pacis is,
evenals van Montesquieu’s De l’Esprit des
Lois, dat al even weinig van kaft tot kaft wordt gelezen, één frase bovenal
bekend. Van Montesquieu is dat bekentelijk de ‘bouche qui prononce les paroles
de la loi’, uit hoofdstuk 6 van boek 11, getiteld ‘De la constitution
d’Angleterre’. Deze frase wordt sedert de negentiende eeuw eindeloos herhaald,
in de veronderstelling dat Montesquieu daarmee het adagium propageert dat de
rechter volstrekt terughoudend dient te zijn en slechts mechanisch de conclusie
moet trekken uit de wet en de feiten. En zo verschijnt Montesquieu in menig
boek als aartsvader van het legalisme, terwijl hij in werkelijkheid het
tegenovergestelde was. (Wilt U hier het fijne van weten, lees dan mijn opstel ‘Montesquieu
en de Verlichting: van tweeën één’, in: Andreas Kinneging, Paul de Hert en
Maarten Colette (red.), Montesquieu,
enigmatisch observateur, Antwerpen: Vrijdag 2016, pp.13-39.)
Zo’n
beroemde zin heeft ook De Groot geproduceerd. Die vinden we helemaal in het
begin van De Iure Belli ac Pacis, in
de ‘prolegomena’, d.w.z. de inleiding. Hij luidt: Et haec quidem quae iam diximus, locum aliquem haberent etiamsi
daremus, quod sine summo scelere dari nequit, non esse Deum, aut non curari ab
eo negotia humana. Vertaald wordt dat: ‘En de dingen die we zojuist zeiden,
zouden ook een zekere geldigheid hebben als we zouden toegeven wat niet kan
worden toegegeven zonder de hoogste mate van misdadigheid, namelijk dat God
niet bestaat of zich niet bekommert om menselijke aangelegenheden’.
Ook deze frase
wordt eindeloos herhaald, in de veronderstelling dat het hier om een nieuwe en
gedurfde uitspraak gaat, die het begin inluidt van het moderne, wil zeggen
niet-Christelijke, wil zeggen rationalistische natuurrechtsdenken. Het
natuurrechtsdenken dus dat louter en alleen gebaseerd is op de rede en niet
langer op de openbaring. De tussenzin in de aanvoegende wijs—als we zouden
toegeven wat niet kan worden toegegeven zonder de hoogste mate van misdadigheid—wordt
daartoe uitgelegd als een uitdrukking van voorzichtigheid, iets wat ten behoeve
van de Bühne is geschreven, om niet in de problemen te komen, maar slechts een
camouflage van de werkelijke opvattingen van de auteur. En zo wordt De Groot
opeens een voorloper van Hobbes, Locke en Rousseau, de bekendste
rationalistische natuurrechtsdenkers.
In
werkelijkheid staat De Groot mijlenver af van deze Verlichtingsdenkers. Zijn etiamsi daremus non esse Deum, aut non
curari ab eo negotia humana is een heel traditionele gedachte, die
teruggaat op Plato, in wiens hoofdwerk de Politeia
(boek II, c.8) we de frase tegenkomen: ‘als de goden niet bestaan, of ze
bekommeren zich niets om de menselijke aangelegenheden’. De Groot citeert hier
dus de letterlijke woorden van Plato, die 2400 jaar geleden leefde en die er
zeker niet van verdacht kan worden een voorloper te zijn van het
rationalistische natuurrecht van de Verlichting. Integendeel, Plato is, samen
met Aristoteles en Christus, dé kop van jut voor de Verlichting.
De
gedachte staat ook niet in de aanvoegende wijs uit voorzichtigheid en
prudentie, om de schijn te wekken dat men in God gelooft. Neen, de aanvoegende
wijs staat er om aan te geven dat het natuurrecht geldt, niet omdat God dat
wil, maar dat God het wil, omdat het natuurrecht is.
Even verderop in De Iure Belli ac Pacis, in I.i.x.5,
staat het allemaal heel duidelijk uitgelegd: ‘Het natuurrecht is onveranderlijk,
zodat het zelfs niet door God kan worden veranderd. Want ofschoon de macht van
God immens is, toch kan worden gezegd dat er dingen zijn waarover die zich niet
uitstrekt (…) Zoals door God niet kan worden bewerkstelligd dat twee en twee
niet vier is, zo kan hij niet bewerkstelligen dat wat intrinsiek slecht is,
niet slecht is.’ Als het natuurrecht niet door God kan worden veranderd, geldt
het ook als Hij niet zo bestaan. Dat is een logische conclusie. Meer niet. Men kan
er geenszins uit afleiden dat De Groot heimelijk een moderne atheïst was.
Dat blijkt ook
zonneklaar uit de rest van de tekst van De
Iure Belli ac Pacis, waarin men struikelt over de aanhalingen uit de Bijbel
en de maatgevende Christelijke auteurs uit het verleden, zoals Augustinus. Het
Christendom is voor De Groot het hoogste gezag. Zouden al die mensen die zeggen
hem te bewonderen dat beseffen?
Verschenen in het NOVUM novembernummer 2017.