Het kan de gemiddelde mens niet ontgaan zijn
(wellicht daarvan uitgesloten zijn studenten die zich in het kader van hun
studie ter voorbereiding van de tentamenweek onder een steen begeven hebben)
dat er #ophef was over machtige mannen die van hun positie misbruik maken door
zich seksueel op te dringen aan vrouwen die aan hun ondergeschikt waren. #MeToo
zag niet alleen talloze slachtoffers van seksuele intimidatie en seksueel
geweld uit de schaduw treden, maar ook een discussie over diezelfde onderwerpen
ontstaan. De NRC kopte “Voltrekt zich een nieuwe seksuele revolutie?” en de
Volkskrant kopte “Ze komen er niet meer mee weg”, geschreven in een
mannensymbool met een varkensstaartje. Voor de invulling van beide kranten is
de #ophef en #sensatie ongetwijfeld fantastisch, toch blijft de vraag hoe realistisch
hun geroep is.
De hoeveelheid verhalen die via #MeToo gedeeld
wordt, kan voor degene die zich onbewust is van dit probleem ongetwijfeld
schokkend zijn. Voor degenen die hier zelf instemmend op zouden kunnen
antwoorden, is dat wellicht in mindere mate het geval. Het is de vraag of er,
gezien de hoeveelheid schendingen die onder de hashtag vallen, een vrouw is die
zich hier niet op kan beroepen. Terecht wordt gewezen op het feit dat deze
discussie helemaal niet zo baanbrekend is, daar seksueel geweld reeds
decennialang onderwerp van het publieke debat is. “De ‘Me Too’-aantallen zijn
inderdaad enorm. Maar dat komt vooral door de brede (en bovendien foutieve)
definitie van seksueel geweld die wordt gehanteerd in deze campagne. Die
definitie is komen overwaaien uit het Amerikaanse campusleven, waarbij seksuele
intimidatie elke vorm van sociaal contact is waarbij de vrouw zich niet
comfortabel voelt. En dat is nogal subjectief.”[1]
Wat echter wel degelijk opmerkelijk is, is het
feit dat er zoveel gedeeld wordt: “Laterveer ziet dat de bereidheid om verhalen
te delen de afgelopen jaren is gegroeid. Socioloog Ruut Veenhoven van de
Erasmus Universiteit Rotterdam noemt dat het resultaat van een trend die „al
honderd jaar bezig is”. “We worden steeds opener. Vroeger had je vaste
rolpatronen, die verklaarden je gedrag. In onze individualistische samenleving
mag je meer jezelf zijn.” Daardoor zijn mensen volgens Veenhoven uitgesprokener
over wat hen drijft en bezighoudt. De meeste reacties via #metoo getuigen
van medeleven, zegt Laterveer: “Heel lang hebben we gedacht: sommige dingen
horen er een beetje bij. Nu zien we in dat het helemaal niet zo is. Dat je in
een drukke tram een stijve voelt. Dat er op een festival altijd wel iemand in
je kont knijpt.””[2] Met
#MeToo is een hele hoop mis. Het gooit alles op één hoop, en suggereert dat het
probleem pas de moeite waard is als slachtoffers zich bekend maken aan het
grote publiek. Wie daar geen zin in heeft en de hashtag niet gedeeld is, kan
bijna worden aangemerkt als zijnde ‘geen slachtoffer’ (want waarom heb je
anders niks gezegd?!). Zo ook getuigt een reactie onder een facebookpost over
actrices: “oke actrices, maar waar zijn de vrouwen uit de financiële sector die
ons vertellen dat het ook met hun gebeurd is?” Het bizarre aan die opmerking is
wat de schrijver ervan suggereert: ‘ik weet dat het ook in de financiele sector
gebeurt, maar ik moet en zal van die vrouwen horen.’ Als je al weet dat het in
die sector gebeurt, waarom is het dan noodzakelijk dat vrouwen zich daarover
uitspreken? Voor slachtoffers is het benoemen van de aanranding een stap op
zich, die velen niet bereid zijn te nemen.
Ondanks de problemen van #MeToo overheerst er
momenteel schijnbaar een gevoel van overwinning: wij, de samenleving, zijn
eindelijk zo ver dat we de kant van het slachtoffer kiezen, dat we dit soort
gedrag niet langer goedpraten, en dat daders worden aangepakt. Helaas. Wat
ontbreekt in de #MeToo is juist de
dader. De franse #balancetonporc (verklik je varken) is daarin al beter
geslaagd, maar over het algemeen vereist deze social media trend van
slachtoffers dat zij zichzelf bekendmaken, zonder hen daarmee de gelegenheid te
geven om de dader te benoemen, want #smaad, zoals Jelle Brandt Corstius
beschrijft in een stuk over zijn eigen ervaringen met seksueel misbruik: “Ik
had mijn verhaal opgeschreven voor Trouw, zoals het hoort, met de vijf w’s [wie,
wat, waar, waarom, wanneer] en de h [hoe]. Ik vond het belangrijk om dit te
delen. Ik schrijf het om herhaling te voorkomen. Waarom zou ik de enige zijn?
Wie weet hoe vaak deze persoon nog eens iets in het drankje gooit van een
kwetsbare jongeling. Ik wilde seksueel misbruik van mannen uit de taboesfeer
halen. Ik wilde dat ook die slachtoffers de schaamte overwinnen en eindelijk
ook hun verhaal doen. [….]Maar dit verhaal kan niet gepubliceerd worden. Het is
zijn woord tegen mijn woord. Er zijn geen getuigen, ik ken – voorlopig – geen
andere incidenten. Als het tot een rechtszaak zal komen is de kans groot dat
hij mij succesvol beschuldigt van smaad, en ik een tweede hypotheek op mijn
huis kan nemen om de schadevergoeding te betalen”.[3]
Het geval van Brandt Corstius is een voorbeeld van ernstig misbruik en
verkrachting, wat over het algemeen serieus wordt genomen door politie en
justitie. Toch heeft hij tegen zich werken dat hij een man is, waarvan nog niet
altijd even geloofwaardig wordt gevonden dat die misbruikt of verkracht kan
worden. Van vrouwen wordt dat in elk geval meer geaccepteerd, wat ook van
oudsher uit de wetsgeschiedenis blijft (sterk verbonden aan de notie van ‘het
zwakkere geslacht’).
Het feit dat Brandt Corstius zich blijkbaar
gesterkt voelt door de reacties op zijn artikel (hij ‘verkent’ alsnog de
strafrechtelijke mogelijkheden),[4]
is erg positief te noemen. Zijn ervaring is klaarblijkelijk niet weggehoond,
waardoor een slachtoffer zich nog meer onthand kan voelen door hetgeen hem is
overkomen, maar hij wordt geloofd. Vanzelfsprekend is dat helaas nog niet – het
fenomeen niet geloofd te worden heeft zelfs een naam: secondary victimization
heeft betrekking op de wijze waarop hulpverleners, politie, justitie en
algemene omgeving het voor slachtoffers van seksueel misbruik (gevoelsmatig)
onmogelijk kunnen maken om op te eisen dat hen onrecht aangedaan is.[5]
Als je aan een vrouw die ooit in een
drukbezochte gelegenheid geweest is, vraagt of ze ooit ongewenst is betast, is de kans groot
dat het antwoord ja is. Als je vraagt of ze daarvan aangifte gedaan heeft, is
de kans groot dat je uitgelachen wordt. Wie bij politie aangifte doet van
minder ernstige misbruikzaken als aanranding in een uitgaansgelegenheid, kan
vaak rekenen op een ontvangst vol ongeloofwaardigheid, op weet-je-zeker-dat-je-het-wel-duidelijk-gezegd-hebt,
of
hier-kunnen-we-niks-mee-want-je-hebt-zelf-ook-geen-idee-wie-jou-in-die-veel-te-drukke-kroeg-precies-in-je-nek-gebeten-heeft.
Bemoedigend is dat niet.
Pas in 1991 werd bij wet erkend dat ook mannen
verkracht kunnen worden. Sinds die wetswijziging luidt de tekst van art. 242
Sr: “Hij die door geweld of een andere feitelijkheid of bedreiging met geweld
of een andere feitelijkheid iemand dwingt tot het ondergaan van handelingen die
bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam,
wordt als schuldig aan verkrachting gestraft met gevangenisstraf van ten
hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Het gaat niet meer over vrouwen in het
bijzonder, maar over mensen in het algemeen (aangeduid met ‘iemand’). Wat
daarnaast, ook reeds vóór de wetswijziging, uit het artikel blijkt, is dat het
gaat over ‘het dwingen tot het ondergaan’. Van groot belang voor deze
strafbaarstelling is dan ook een gebrek aan toestemming voor het verrichten van
seksuele handelingen.
Als we kijken naar de strafbaarstelling van
verkrachting valt te zien dat die duidelijk tegen de dader gericht is. Dat zou
kunnen doen vermoeden dat het gebrek aan toestemming al sinds de totstandkoming
van het wetboek van strafrecht in 1880 doorslaggevend is voor de kwalificatie
‘verkrachting’. Dat is echter niet juist. In dezelfde wetswijziging uit 1991
waarover zojuist gesproken werd, is uit de delictsomschrijving de term ‘buiten
echt’ verwijderd. Tot 1991 luidde art. 242 Sr namelijk als volgt: “Hij die door
geweld of bedreiging met geweld eene vrouw dwingt met hem buiten echt
vleeschelijke gemeenschap te hebben, wordt, als schuldig aan verkrachting,
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren.”
Meer dan het beschermen van potentiële
slachtoffers valt in de Nederlandse wetsgeschiedenis te herkennen dat deze ooit
gericht was op het beschermen van de moraal: verkrachting was strafbaar, maar
tot 1991 niet binnen het huwelijk, omdat huwelijkspartners wederzijds verplichtingen
hebben, waar seksueel verkeer onderdeel van vormt. Nog eerder kan in de
wetsgeschiedenis gevonden worden dat seksuele handelingen tussen mensen van
hetzelfde geslacht strafbaar was, ongeacht
of zij beiden met de handelingen hadden ingestemd. In 1811 werd de doodstraf op
homoseksualiteit afgeschaft, maar konden seksuele handelingen tussen mensen van
hetzelfde geslacht nog steeds bestraft worden op grond van een schennis van de
openbare eerbaarheid. In de privésfeer werd homoseksualiteit, zolang het volwassenen
betrof, echter volledig toegestaan. Dit is wederom een indicatie van het
vermoeden dat niet de daad de strafbaarheid veroorzaakte, maar de algemene
moraal: ‘wij willen het niet zien, wij willen er niks mee te maken hebben, dus
stellen wij het strafbaar’ lijkt het uitgangspunt van zedendelicten te zijn
geweest. ‘Goede zeden’ is ook nog altijd een term die in ons wetboek voorkomt,
hoewel die grotendeels is losgekoppeld van (de beleving van) seksualiteit). De
zedelijkheidswetgeving uit 1911, ingevoerd honderd jaar na het afschaffen van
de strafbaarheid van homoseksualiteit, betekende een achteruitgang voor
seksuele vrijheid. Naast een uitbreiding op het pornografieverbod en
uitbreiding van de strafbaarstelling van prostitutie, zorgde minister Regout
voor de invoering van art. 248bis, waarin stond dat “homoseksuelen geen
‘ontucht’ mogen plegen met een minderjarige, ook als die minderjarige ouder is
dan 16 jaar. […] Voor heteroseksuelen geldt een grens van 16 jaar”.[6]
Daarbij ging het dus in het geheel niet over het beschermen van slachtoffers of
het strafbaar stellen van een dader voor wat hij een ander heeft aangedaan,
maar juist om het strafbaar stellen van een daad die de algemene moraal geweld
aan zou hebben gedaan. Blijkbaar werd het de moeite waard gevonden de publieke
moraal met strafmaatregelen veilig te stellen. Heden ten dage is er geen sprake
meer van dergelijke wetsbepalingen, hoewel die indruk af en toe gewekt wordt. De
zogenaamde seksuele revolutie van de jaren zestig van de vorige eeuw leidden
tot het afschudden van de “moralistische sexuele moraal”.[7]
Dat neemt echter niet weg dat de wet sneller
veranderd lijkt te zijn dan de heersende opvattingen. Hoewel het zeker positief
te noemen valt dat de wetgever inziet dat de intentie van het slachtoffer
relevant is, blijkt dat niet het geval te zijn wanneer we naar de huidige
samenleving kijken. Afhankelijk van wie, hoe, waar en wanneer zijn relaas over
seksueel misbruik doet, wordt hij al dan niet geloofd. Zelfs de mensen met een
publieke reputatie (dat wil zeggen, diegenen die bij het publiek bekend zijn om
andere redenen dan het seksueel misbruik, zoals bijvoorbeeld Brandt Corstius)
worden echter geconfronteerd met ongeloof: “Bij DWDD en RTL Late Night werd
dinsdagavond over het voorval gespeculeerd, onder meer door een advocaat die
zich afvroeg: “Waarom ben je hier niet eerder mee gekomen?” Brandt Corstius
legt uit dat zelfs in een veilige werkomgeving, zoals zijn toenmalige
redactieteam bij Barend en Van Dorp, het voor slachtoffers ongelofelijk
moeilijk is om de schaamte en angst te overwinnen en aan iemand te vertellen
wat je is overkomen”.[8]
De samenleving is blijkbaar meer dan de wetgever blijven hangen in, of
teruggekeerd naar, een opvatting die vooral de publieke moraal moet beschermen.
Slachtoffers van misbruik op alle gradaties van ernst worden geconfronteerd met
de secondary victimization, een vorm van victim blaming, en de ‘als je dat zegt
maak je iemands leven kapot’-houding. Het leven is heel anders dan het honderd
jaar geleden was, maar we liggen nog steeds met onszelf in de knoop als het
aankomt op het aanpakken van zedendelicten. Hoewel de overwegend positieve
reacties op mensen die #MeToo gedeeld hebben, bemoedigend is en hoop schept,
lijkt ook dit een hype te zijn. Echte acceptatie van slachtoffers is (nog) niet
gerealiseerd, en is nauwelijks in de samenleving geïncorporeerd. Het over één
kam scheren van elke vorm van seksueel overschrijdend gedrag draagt daar niet
aan bij, het nodigt zelfs uit tot het #bagatelliseren ervan.
[1] Elif Isitman, ‘#MeToo-hysterie overschaduwt werkelijk seksueel geweld’,
Elsevier 20 oktober 2017.
[2] Sam de Voogt en Kim Bos, ‘Voltrekt zich een nieuwe seksuele
revolutie?’, NRC 17 oktober 2017.
[3] Jelle Brandt Corstius, ‘Ik ook. Maar ik kan het niet vertellen.’, Trouw 23 oktober 2017.
[4] ‘Jelle Brandt Corstius verkent opties voor strafzaak na misbruik’, nos.nl 25 oktober 2017.
[5] Frans Willem Winkel en Leendert Koppelaar, “Rape Victims’ Style of
Self-Presentation and Secondary Victimization by the Environment. An
Experiment.”, Journal of Interpersonal
Violence Vol. 6 No. 1.
[6] Paul van Dellen, Misdaad en
straf in Nederland, Assen/Maastricht: Van Gorcum 1986, p. 3.
[7] F.C.L.M. Jacobs, Rechtsvinding
en de grondslagen van het recht, Assen: Van Gorcum 2003, p. 289.
[8] ‘Jelle Brandt Corstius reageert op advocaat: Sue me bitch!’, Joop.nl 25 oktober 2017.
Verschenen in het NOVUM novembernummer 2017.