Belasting komt in verschillende soorten en maten. Belastingaangifte
doen? Welnee, liever niet! Maar wat nu als men zich verveelt en het
gezamenlijke besluit neemt om gezellig te gaan klaverjassen dan wel te gaan pesten
voor de wat hippere millennials onder ons? Gezellig, maar weest u zich vooral
bewust dat onze voorouders hierover belasting afdroegen. De speelkaartenbelasting
heeft namelijk écht bestaan: tussen 1754 en 1927 werden varianten van deze
belasting maar liefst zesmaal ingevoerd én weer afgeschaft.[1]
Des te meer reden om de speelkaartenbelasting onder aandacht te brengen: wat is
de aanleiding geweest voor invoering van deze belasting, waarom was het
uiteindelijk geen blijvend succes en wat kunnen we leren voor belastingheffing
op de langere termijn?
Het spel in de vorm van speelkaarten is zo oud nog niet,
althans in Nederland. Historisch staat vast dat de eerste speelkaartenspelen
afkomstig zijn uit Italië en van daar rond 1300 tot 1400 geleidelijk zijn
verschenen in West-Europa, waaronder eerst in Spanje, Frankrijk en daarna pas
in Nederland.[2]
Een van de eerste Hollandse speelkaarten, de zogenaamde Aprilkaarten, stammen
uit ca. 1720.[3] Op
voorbeeld van Engeland en Frankrijk probeerden de Staten van Holland en
West-Friesland in 1753 een impost in te voeren op speelkaarten en dobbelstenen.
Al gauw bleek dat de praktische uitvoering ervan niet soepel zou verlopen. De
speelkaarten dienden aan de ontvanger in een wikkel met een touwtje en
belastingzegel te worden aangeboden.[4]
Een zegel kostte verkopers zo’n 4 à 6 stuivers hetgeen veelal financiële
problemen met zich meebracht voor de verkopers, die in grote hoeveelheden
speelkaarten uit het buitenland hadden geïmporteerd en niet rekening hadden
gehouden met deze onvoorziene kosten. Het voorstel werd vanwege de felle
kritiek vanuit de hoek van verkopers verder niet verfijnd voor specifieke en
betere controlemechanismen[5]:
nodeloos te zeggen strandde het in de geschiedenisboeken.
Het voorstel voor een belasting op speelkaarten werd echter
wel interessant gevonden door ambtenaren. De schatkist kwam geld tekort, de
trend was om bijna alles te belasten[6]
en “waarom niet?” was de gedachtegang in politieke kringen over de
wenselijkheid van een speelkaartenbelasting. Pas in 1795 werd deze gedachte
daadwerkelijk geconcretiseerd in de Kwartier (of Ordonnantie) van Nijmegen. De
speelkaartenbelasting werd ingevoerd en de belastingambtenaar werd aangewezen
ter inning ervan. Fabrikanten in Nijmegen werd verboden om speelkaarten te
leveren zonder belastingstempel. Ditmaal rustte de belasting niet op de
verkoopprijs van de spellen, maar indirect op de fabrikanten die de hartenaas
van een speciale stempel moesten voorzien.[7]
Zodoende was het mogelijk voor de ambtenaar te controleren of de belasting over
de speelkaarten was afgedragen. Het provinciale bestuur van Holland zag dit en
verplichtte fabrikanten in Holland om in hoofdlijnen hetzelfde te doen.[8]
Er werd voor dit doel zelfs een speciale drukkerij opgericht in Amsterdam.
Fabrikanten zouden dan zelf papier moeten sturen naar de drukkerij en de
belasting over de speelkaarten afdragen in ruil voor (1) de schoppenaas en (2)
een reçu voorzien van een zegel waarvoor nog een keer betaald moest worden.
Een heel gedoe was het wel, maar het systeem (voor zover men
kan spreken van een systeem) beoogde waterdicht te zijn. Wie zich bijvoorbeeld
in Nijmegen niet hield aan de regels, kreeg forse straf toebedeeld. Artikel 5
van de Ordonnantie stelde: “Op ieder onbestempeld spel, ’t welk in iemands huis
bevonden wordt (…) zal verbeurd wezen eene boete van vyftig goudguldens (…).”
En in de provincie Holland gingen ze zelfs een stapje verder waar men bij
eventuele namaak, lijfstraffen en verbanning riskeerde.[9]
Uiteindelijk maakte de Bataafse Ordonnantie van 1805 een einde aan het bestaan
van de Nijmeegse en Hollandse speelkaartenbelasting door uniformering van de
belastingen als geheel. Dat was goed nieuws voor de fabrikanten, maar dat goede
nieuws duurde voor kort tot de Franssen in 1812 zelf wetgeving invoerden
waaronder een speelkaartenbelasting van 25 cent.[10]
Ruim een jaar later werd de Franse speelkaartenbelasting weer afgeschaft door
Willem I.[11] Pas
in 1920 werd er wederom een landelijke speelkaartenbelasting ingevoerd.[12]
De opbrengst werd geschat op een magere f. 200.000.- per jaar terwijl de
controle tegen de speelkaartensmokkel voor een veel grotere kostenpost zorgde.
De speelkaartenbelasting bleek, nogmaals, geen succes.
De speelkaartenbelasting heeft door de jaren heen zeker geen
makkelijk bestaan geleden. Uit de verscheidene keren dat het is afgeschaft en
ingevoerd kan men dan ook een paar lessen trekken. Ten eerste weten beleidsmakers tegenwoordig
(gelukkig) dat formele regels net zo belangrijk zijn als de materie waarop ze
betrekking hebben. Met een belasting op speelkaarten kan men wel degelijk makkelijk
geld innen, maar hoe of wanneer gebeurt dit optimaal en hoe kan men garanderen
dat er niet alleen sprake is van belastingheffing maar ook van effectieve belastingheffing?
Ten tweede is uniformering van het systeem van belastingen belangrijk: een
geharmoniseerd systeem is essentieel voor een goede werking ervan. Immers,
gemak dient de mens. De Bataafse Ordonnantie dacht hier reeds in 1805 aan.
Wellicht dat we tegenwoordig soortgelijk beleid nodig hebben met betrekking tot
de soms ernstig uiteenlopende nationale en internationale (waaronder Europese)
fiscale regimes? Tot slot wordt het nut van een belasting sterk gemeten aan de
hand van de opbrengsten: “wegen de financiële voordelen op tegen de nadelen
ervan?” is een uiterst relevante vraag. Anno 2018 is er geen reden om te vrezen
voor een dergelijke belasting op speelkaarten, maar kunnen de
geschiedenislessen ervan goed van pas komen. In die zin is de
speelkaartenbelasting misschien wel een succes.
[1] ‘Een merkwaardig lesje geschiedenis: Speelkaartenbelasting’, RB Worden
magazine nr. 01 2018, p. 23.
[2] V. d. P.,
‘Speelkaarten en speelkaartenbelasting’, WFR 1953/369, p. 1.
[3] Deze Aprilkaarten
staan ook wel bekend als Momuskaarten. Op de speelkaarten stonden afbeeldingen
en teksten, die de spot drijven met financier John Law. Zie: http://www.speelkaartenmuseum.nl/antiek/pages/172...
[4] V. d. P.,
‘Speelkaarten en speelkaartenbelasting’, WFR 1953/369, p. 2.
[5] Letterlijk
deelden de Staten Holland en West-Friesland mede d.d. 6 december 1753 dat “aan
ons is voorgekomen dat nog enige arrangementen moeten worden gemaakt, om het
recht…rigtig te executeeren(…)”. Zie: J.H.R. van de Poel, ‘De geschiedenis van
het Nederlands fiscaal zegel, 1624-1954’, Deventer: Davo 1954, p. 156.
[6] Zie: J. van
der Poel, ‘Over accijnzen’, in: De Economist, Volume 76 Issue 1, pp. 524-541.
[7] V. d. P.,
‘Speelkaarten en speelkaartenbelasting’, WFR 1953/377, p. 1.
[8] De stempel
moest staan op de schoppenaas in plaats van op de hartenaas.
[9] Zie: Publicatie van de Staaten van Holland, behelzende eene
Ordonnantie op den Impost op de Speelkaarten en Dobbelsteenen, in: Groot
Placaatboek vervattende de Placaaten, Ordonnantien en Edicten (…) anno 1795.
[10] V. d. P.,
‘Speelkaarten en speelkaartenbelasting’, WFR 1953/369, p. 3.
[11] Ibid.
[12] "De Speelkaartenbelasting.". "Algemeen
Handelsblad". Amsterdam, 07-05-1920. Geraadpleegd op Delpher op 21-04-2018,
http://www.speelkaartenmuseum.nl/antiek/pages/172...
Verschenen in de NOVUM van mei 2018.