Inleiding
Op 27 januari jongstleden heeft rechtbank Den Haag drie
opmerkelijke vonnissen gewezen, namelijk over de misdaden die zijn gepleegd
door Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in de periode van 1946-1949.
Een van de vonnissen gaat over de executies van mannen in
Zuid-Sulawesi die plaatsvonden in 1946 en 1947, de zogeheten standrechtelijke
executies.[1]
Dit is een vervolg op het op 11 maart 2015 gewezen tussenvonnis.[2] De
twee andere vonnissen gaan over specifieke misdragingen van Nederlandse
militairen, namelijk om foltering van een man tijdens gevangenschap in 1947[3] en
om een groepsverkrachting van een vrouw tijdens de zuiveringsacties in Peniwen
op 19 februari 1949.[4] Deze
vonnissen zijn met name opmerkelijk omdat de rechtbank zich voor het eerst
heeft gebogen over dit soort specifieke misdragingen die tot de aanklager gericht
zijn; de tot nu toe gewezen vonnissen gingen namelijk over de onrechtmatige
executies in Nederlands-Indië waarbij de weduwen van de slachtoffers
schadevergoeding ontvingen.[5] In deze bijdrage zal worden ingegaan
op het vonnis waarin de Staat aansprakelijk is gesteld voor de verkrachting van
de jonge vrouw.
Nederlands-Indië 1945-1949
Allereerst een korte schets van de relevante feiten: op 27
december 1949 heeft Nederland de soevereiniteit over Nederlands-Indië
overgedragen aan de Republiek Indonesië. Echter, de periode van 17 augustus
1945 tot 27 december 1949 was een zeer chaotische tijd, waarin vele
misdragingen hebben plaatsgevonden van zowel Indonesiërs gericht tegen
Nederlanders als Nederlandse militairen gericht tegen Indonesiërs.
Voor deze zaak relevant waren de zuiveringsacties die op 19
en 20 februari 1949 plaatsvonden op Oost-Java, in het bijzonder in Peniwen.
Ondanks het feit dat de militairen die aldaar optraden eind
december 1948 specifieke orders hadden gekregen zich te onthouden van dergelijke
daden – zo bleek namelijk uit de naar buiten gekomen dagorders van de
legercommandant generaal – wezen verschillende feiten erop dat deze militairen
zich toch schuldig hadden gemaakt aan ernstige misdragingen. Dit bleek onder
andere uit dagorders van maart en april 1949, waarin de legercommandant
generaal dezelfde militairen streng aansprak wegens door hem ontvangen klachten
van misdragingen. Bovendien was er op 25 februari 1949 door een dominee in
Peniwen verslag gedaan over klachten van vrouwen waarin zij stelden te zijn
verkracht door deze militairen. Dit verslag bereikte het bulletin van het
Persbureau van de Nederlandse Hervormde Kerk op 22 maart 1949. Op grond van dit
verslag is er een commissie ingesteld om het voorval in Peniwen nader te
onderzoeken, waaruit helaas niet veel baanbrekende getuigenissen naar voren
kwamen. De commissie heeft namelijk van de relevante getuigen, die
waarschijnlijk verstijfd waren door angst, geen verklaringen ontvangen. Jaren
gingen voorbij en na de eerste veroordeling van de Nederlandse Staat op 14
september 2011 voor de standrechtelijke executies, begonnen meerdere balletjes
te rollen omtrent aansprakelijkheidstelling van de Nederlandse Staat door misdaden
in Nederlands-Indië.
Verjaring?
De eiseres is in 2014 door de Stichting Komite Utang
Kehormatan Belanda op de hoogte gebracht van de mogelijkheid om de Staat
aansprakelijk te stellen, waarna onderhavige procedure was begonnen.
Voordat de rechtbank inging op de materiële vragen in deze
zaak, kreeg deze een procedurele horde voorgeschoteld door de Staat. Net
als in de eerdere zaken omtrent misdaden in Nederlands-Indië, beriep de Staat
zich ook in dit geval op verjaring: de misdaden waren namelijk meer dan 60 jaar
geleden begaan. De ratio van
verjaring is gelegen in de rechtszekerheid. Bovendien strekt verjaring er toe
om de schuldenaar te beschermen tegen ‘oude’ vorderingen, waarmee hij – nadat
de verjaringstermijn is verstreken – geen rekening meer hoeft te houden. Als
uitgangspunt geldt daarom ook dat verjaringstermijnen strikt moeten worden
gehanteerd. Echter, gezien de concrete omstandigheden van dit geval, oordeelde
de rechtbank dat het beroep op verjaring in strijd is met de goede trouw.
Hierbij woog de rechtbank onder andere de ernst van de aan de vordering van
eiseres ten grondslag gelegde feiten mee. Het ging immers om een
groepsverkrachting onder bedreiging van een wapen – wat zorgt voor zeer
ernstige aantasting van de integriteit van het lichaam. Voor de beoordeling of
het beroep op verjaring van de Staat in strijd is met de goede trouw is
namelijk relevant dat de gestelde aansprakelijkheid van de Staat betrekking
heeft op ernstig verwijtbaar handelen van de Nederlandse militairen (r.o.
4.10).
Verder oordeelde de
rechtbank ook dat was gebleken uit deskundigenrapporten dat eiseres – gezien haar juridische, maatschappelijke,
culturele, politieke en economische positie – lange tijd feitelijk geen toegang
tot het recht had (r.o. 4.14).[6]
Deze toegang tot recht zou temeer klemmen gezien militair optreden immuniteit
van jurisdictie geniet buiten Nederland en alleen in Nederland in rechte kan
worden betrokken (r.o. 4.15).[7]
Al met al kwam de rechtbank tot het oordeel dat er in dit specifieke geval geen
sprake was van verjaring. Daarmee is niet, zoals de Staat had aangevoerd,
gezegd dat in feite alle gedragingen van Nederlandse militairen in 1946-1949 in
rechte kunnen worden voorgelegd. In iedere eventuele volgende zaak over
misdragingen in Nederlands-Indië zal een beroep op verjaring op de feiten en
omstandigheden van het geval worden bezien.
Bewijs voor verkrachting
Na de procedurele
drempel te hebben gepasseerd, ging de rechtbank over tot belichting van de
materiele kant. Eerst werd beoordeeld of er voldoende bewijs aanwezig was om
het door eiseres gestelde – namelijk de groepsverkrachting onder
doodsbedreiging van een wapen – te bewijzen. Vooropgesteld dient te worden dat
de stelplicht en de bewijslast bij de eiseres lag. Haar bewijs bestond met name
uit schriftelijke verklaringen van haarzelf waarin zij relateert over de
gebeurtenissen van 19 februari 1949. Verder waren ook de feiten – die eerder in
deze bijdrage zijn genoemd – relevant: de
dagorders van de legercommandant generaal en de uitingen van de dominee in
Peniwen. Al met al waren er volgens de rechtbank genoeg feiten en
omstandigheden bekend om de verklaringen van eiseres te bevestigen, waardoor de
gestelde verkrachting als bewezen werd geacht (r.o. 4.41).
Staat aansprakelijk?
Gezien er niet werd
betwist dat de Nederlandse militairen met de verkrachting een onrechtmatige
daad hadden gepleegd jegens eiseres, was de volgende vraag belangrijk: kon de
Staat aansprakelijk worden gesteld voor deze onrechtmatige daad? De eiseres
beriep zich op artikel 1401 BW (oud)[8]
– dat luidde “Elke onregtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt
toegebragt, stelt degenen door wiens schuld die schade veroorzaakt is in de
verpligting om dezelve te vergoeden”. Naar de huidige
ontwikkelde inzichten, kunnen gedragingen van natuurlijke personen een
onrechtmatige daad van een publieke of private rechtspersoon (waaronder ook
overheidsorganen) opleveren, mits die gedragingen in het maatschappelijk
verkeer als gedragingen van dat overheidsorgaan zelf hebben te gelden.[9]
Voor deze leer was echter een strengere leer van toepassing. Toen gold namelijk
de ‘orgaantheorie’ waarin werd gesteld dat het handelen van een natuurlijk
persoon als handelen van een rechtspersoon kon worden beschouwd, voor zover die
natuurlijk persoon een orgaan van de betrokken rechtspersoon vormt en handelt
binnen de formele kring van zijn bevoegdheid en ter vervulling van de
opgedragen taak.[10]
Binnen deze theorie gold bijvoorbeeld dat “een ambtenaar, die handelingen
pleegt in strijd met zijn instructien (…) aldus handelend, niet optreedt als
orgaan van – of vertegenwoordigende den Staat.” Volgens de toen geldende theorie aangaande indirecte
aansprakelijkheid, waren er geen aanknopingspunten aanwezig waardoor geconcludeerd
kon worden dat de Staat aansprakelijk zou zijn voor de daden van de militairen. Immers, het niet opvolgen van de
instructies van de Staat was een beletsel om als orgaan te worden gezien. Uit
de feiten en omstandigheden van het geval was het uitermate duidelijk dat de
militairen niet de instructies van de Staat hadden opgevolgd door te handelen
zoals zij hadden gedaan. De eiseres had haar vordering aangaande de
staatsaansprakelijkheid op geen ander artikel gegrond. Echter, gezien u al weet
wat de uitkomst van het vonnis is, voelt u al aan dat hier de kous niet mee af
was voor de rechtbank.
Het oude BW kende
namelijk ook nog artikel 1403 lid 1:
“Men is niet alleen
verantwoordelijk voor schade welke hij door zijne eigene daad veroorzaakt, maar
ook voor die welke veroorzaakt is door de daad van personen voor welke men
aansprakelijk is (…)”. In
het derde lid van dit artikel staat:
“De meesters (…)
zijn verantwoordelijk voor de schade, door hunne (…) ondergeschikten
veroorzaakt in de werkzaamheden waartoe zij dezelve gebruikt hebben.” Op grond van het
huidige artikel 25 Rv en het oude artikel 48 Rv, vult de rechter ambtshalve rechtsgronden
aan. Dus ook al beriep eiseres zich niet op artikel 1403 BW (oud), was de
rechtbank toch overgegaan op onderzoek van aansprakelijkheid op grond van dit
artikel. Dit resulteerde in
betere uitkomsten voor de eiseres; naar de toen geldende leer was dit artikel namelijk
toepasselijk in de publiekrechtelijke verhouding tussen de Staat en militairen
en kon de Staat krachtens dit artikel aansprakelijk zijn voor onrechtmatige
daden van deze militairen. Daarvoor was het niet nodig dat de onrechtmatige
daad viel binnen de reikwijdte van de opgedragen taak. Voldoende was dat de
handeling plaatshad gedurende verrichtingen die kenmerkend waren voor de
vervulling van de dienst en dat deze dienstverrichtingen de gelegenheid tot de
onrechtmatige handeling hebben gegeven.[11]
Hiervan was volgens de rechtbank sprake: de militairen die de eiseres
hebben verkracht waren haar huis binnengekomen ter uitvoering van de aan hen
opgedragen taak om Peniwen te zuiveren. Voorts had deze
dienstverrichting de militairen de gelegenheid gegeven voor de verkrachting:
zij konden namelijk in het kader van de doorzoeking van Peniwen, in hun
hoedanigheid van militair, in uniform en uitgerust met wapens, het huis van eiseres
betreden, haar ondervragen en haar vervolgens bevelen naar een andere kamer te
gaan en haar onder dreiging van een wapen te verkrachten (r.o. 4.56). Daarmee
had de verkrachting plaatsgehad gedurende de dienstverrichting van deze
militairen en viel deze zodoende onder de reikwijdte van artikel 1403 BW (oud). Gezien de rechtbank ook aannemelijk achtte dat de eiseres immateriële
schade heeft geleden wegens psychisch leed, achtte deze de Staat aansprakelijk
voor de onrechtmatige daad.
En nu?
Of deze zaak nu een beerput zal openen aan soortgelijke
claims van slachtoffers uit Nederlands-Indië – deze eiseres zal namelijk ongetwijfeld
niet de enige zijn – is nog maar de
vraag. Dit was ook een van de argumenten die de Staat aankaartte bij het
beargumenteren van de verjaring.
Allereerst is het niet vanzelfsprekend dat de slachtoffers
van deze daden op de hoogte zijn van de mogelijkheid om de Nederlandse Staat
aan te klagen, laat staan dat de uitkomst van dit vonnis hen zal bereiken.
Verder is de kans groot dat eventuele slachtoffers niet meer in leven zijn. Echter,
mocht het toch zo ver komen dat klachten tegen de Staat naar voren komen, zal er mijns inziens wel gauw worden voldaan
aan de eisen van het doorbreken van de verjaring. De rechtbank geeft in dit
vonnis aan dat het niet vanzelfsprekend zal zijn dat het beroep op de goede
trouw in soortgelijke gevallen zal worden gehonoreerd om de verjaring te
doorbreken: dit zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de feiten en
omstandigheden van het geval. Toch zal er in mijn optiek gauw overlap zijn wat
de feiten en omstandigheden van het geval betreft, gezien velen in deze
situatie te kampen hadden met juridische, politieke, economische en culturele
moeilijkheden die hen niet direct toegang tot het recht gaven, zoals
onderhavige eiseres en de weduwen uit Rawagedeh van de eerdere vonnissen
omtrent de standrechtelijke executies. Bovendien zal ook in al deze gevallen
sprake zijn van immuniteit van het optreden van de militairen in de
Indonesische jurisdicties en zullen deze aldus louter voor de Nederlandse
rechter mogen worden berecht, wat de toegang tot het recht des te meer beklemd,
zoals ook naar voren kwam in onderhavig vonnis.
Afijn, de kans voor het doorbreken van de verjaring in
soortgelijke zaken acht ik groot. Maar de kans dat deze zaken zullen worden
aangespannen, acht ik een stuk kleiner. Dus een stortvloed aan claims als deze,
hoeft de Staat mijns inziens door dit vonnis niet direct te vrezen.
[1] Rb. Den
Haag 27 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:700.
[2] Rb, Den Haag 11 maart 2015,
ECLI:NL:RBDHA:2015:2442.
[3] Rb. Den
Haag 27 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:702.
[4] Rb. Den
Haag 27 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:701.
[5] Rb. Den Haag 14 september 2011,
ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793; Rb. Den Haag 11 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:2449.
[6] Deze rapporten hadden met name betrekking op
de weduwen uit de eerder aangehaalde zaak in Rawagedeh
(ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793) maar de rechtbank zag geen reden om de positie van
eiseres anders te bezien.
[7] Dergelijk overheidsoptreden wordt ook wel acta iure imperii genoemd.
[8] Gezien de daden waren gepleegd in het
verleden, was oud recht van toepassing in deze zaak.
[9] Deze leer is aanvaard door de Hoge Raad in het
volgende arrest: HR 6 april 1979, NJ 1980, 34.
[10] HR 22 juni 1917, NJ 1917, 778.
[11] HR 21 mei 1937, NJ 1937, 638.