Staat een ruimere toegang tot de bestuursrechter gelijk aan een grotere overheidsaansprakelijkheid?
Inleiding In de afgelopen jaren is een aantal keer
door de bestuursrechter opmerkelijk geoordeeld over het belanghebbende-begrip
ex artikel 1:2 Awb. Soms paste de bestuursrechter bij twijfels over de
aanwezigheid van een belanghebbende de hardheidsclausule toe door te oordelen
dat, er – kortgezegd –ondanks deze twijfels, dit geval een zaak-overstijgend
maatschappelijk en juridisch belang had dat gediend was met een inhoudelijke
uitspraak. Zo oordeelde de hoogste bestuursrechter namelijk op 12 november 2014
in de bekende Zwarte Piet-uitspraak over de evenementenvergunning die de burgemeester
van Amsterdam had verleend voor de Sinterklaasintocht voor 2013. Deze
uitzonderlijke benadering van het belanghebbende-begrip kan grote invloeden
hebben: de toegang tot de bestuursrechter kan namelijk aanzienlijk worden
verruimd. Nu is op 28 oktober 2015 door de bestuursrechter geoordeeld in een
zaak omtrent onder andere dit belanghebbende-begrip waarbij inspiratie is
opgedaan bij de Zwarte Piet-uitspraak. Alleen ging het deze keer over Monstertrucks.[1]
Monstertruck-zaak
Wat speelde er? In het centrum van
Haaksbergen reed tijdens het AutoMotorSportief – een evenement dat jaarlijks
plaatsvindt in deze gemeente – een Monstertruck het publiek in. Dit liep op z’n
zachtst gezegd dramatisch af; er vielen drie doden en 28 gewonden.
De rechtbank stelde expliciet vast dat de
slachtoffers van het ongeval niet vielen onder de kwalificatie van
belanghebbende ex artikel 1:2; er was niet voldaan aan het vereiste van
persoonlijk belang. Het was echter te verwachten dat een definitieve uitkomst
als deze, namelijk dat “slachtoffers van dit tragische ongeval zijn geen
belanghebbende en kunnen aldus niet in beroep bij de bestuursrechter” niet
lekker zou liggen bij de gemiddelde Nederlander. Hierom zocht de
bestuursrechter aansluiting bij de eerdergenoemde Zwarte Piet-uitspraak door te
oordelen dat er sprake was van een vergelijkbare ontvankelijkheidskwestie; ook
in dit geval was er een zaak-overstijgend maatschappelijk en juridisch belang dat
gediend was met een inhoudelijke uitspraak voor deze eigenlijk
‘niet-belanghebbenden’. Bij het inhoudelijke oordeel over de zaak bepaalde de
bestuursrechter dat – kortgezegd – niet is voldaan aan de zorgvuldigheidseis
(3:4 Awb) door de burgemeester bij het nemen van het besluit: hij had een reële
risico-afweging moeten maken. Plus, de betrokken belangen dienden goed afgewogen
te worden tegen elkaar (3:2 Awb). Gezien hij voorgaande had nagelaten, waren er
onzorgvuldige veiligheidsvoorschriften voor het evenement tot stand gekomen en dit
resulteerde in een vernietiging van het besluit wegens strijd met 3:2 en 3:4
Awb.
Civiele procedure
Nu de slachtoffers van het Monstertruck-ongeval
een vernietigd besluit in handen hebben, is de volgende logische stap dit
besluit mee te nemen naar de civiele rechter om daar de overheid aansprakelijk
te stellen voor geleden schade. Welnu, uit de persberichten die verschenen zijn
na deze uitspraak blijkt ook dat deze slachtoffers de gemeente Haaksbergen
aansprakelijk willen stellen. De vraag die nu rijst is of dit beroep succesvol zal zijn.
Bij de civiele rechter zullen de
slachtoffers de gemeente aanklagen wegens het plegen van een onrechtmatige daad
ex artikel 6:162 BW. Nu kan elke jurist de criteria voor deze onrechtmatige
daad dromen: er moet sprake zijn van een onrechtmatige gedraging, deze moet
toerekenbaar zijn, er moet schade aanwezig zijn, er moet een causaal verband
bestaan tussen de gedraging en deze schade tot slot moet er voldaan zijn aan de
relativiteitseis ex artikel 6:163 BW.
Allereerst dient voorop te worden gesteld
dat bij een vernietigd besluit door de bestuursrechter de toerekenbare onrechtmatigheid
gegeven is. Dit is bepaald in het St. Oedenrode/Driessen-arrest. [2]
Dit wordt ook wel de leer van de ‘omgekeerde formele rechtskracht’ genoemd. De
rechters dienen onderling immers elkaars werk niet te ondermijnen.
Er kan worden aangenomen dat er schade is,
namelijk in de vorm van letselschade. Dus er dient “slechts” te worden bewezen
dat er sprake is van causaliteit en relativiteit. Nu zijn dit binnen het
civiele recht niet de makkelijkste leerstukken; met een bestuursrechtelijk
sausje eroverheen worden ze helaas niet minder ingewikkeld. In deze bijdrage
zullen echter enkele relativiteits-perikelen worden behandeld omdat deze in februari
2015 ook voor een andere opmerkelijke uitspraak hebben gezorgd.
Schietpartij in Alphen aan den Rijn
Het betrof de zaak over de schietpartij
in Alphen aan den Rijn waarin de civiele rechter oordeelde over de
overheidsaansprakelijkheid.[3]
Nabestaanden en slachtoffers van deze schietpartij spraken de Politieregio
Holland Midden (hierna: PHM) aan voor schade die zij hadden geleden vanwege het
onterechte verleende wapenverlof door de PHM. Deze verlofverlening was volgens
de bestuursrechter onrechtmatig: de agent in kwestie heeft niet alle relevante
beschikbare gegevens betrokken, die op grond van de Wet wapens en munitie
(hierna: WWM) betrokken dienden te worden bij het verlenen van dit verlof.
Ondanks deze onrechtmatigheid oordeelde de civiele rechter toch dat de PHM niet
aansprakelijk is voor de bovengenoemde schade: de vordering stuitte namelijk af
op de relativiteitseis. De WWM heeft niet het doel en de strekking de
slachtoffers te beschermen tegen de vermogensschade ontstaan door de schietpartij.
De rechter grijpt hier terug naar de manier waarop het relativiteitsvereiste is
uitgelegd in het Duwbak Linda-arrest.[4]
Hierin is vastgesteld dat bij het beantwoorden van de vraag of aan het
relativiteitsvereiste wordt voldaan aankomt op doel en strekking van de
geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden bepaald tot welke personen en
tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde
bescherming met zich meebrengt.
Aansprakelijkheid bij de Monstertruck-zaak, kans van slagen?
Als het relativiteitsvereiste zoals
weergeven in het Duwbak Linda-arrest wordt toegepast in onderhavige zaak, zou
dat betekenen dat de geschonden norm – namelijk het niet voldoen aan de eisen
van artikel 3:2 en 3:4 Awb bij het nemen van het besluit omtrent de
veiligheidsvoorschriften voor dit specifieke evenement – als doel en strekking
moet hebben de slachtoffers te beschermen tegen de vermogensschade ontstaan
door het ongeval. Enerzijds zou men kunnen denken dat de
veiligheidsvoorschriften simpelweg in het leven zijn geroepen om de veiligheid
van omstanders te garanderen en in dit geval hier niet aan is voldaan doordat
mensen zijn gewond en nog erger, gedood. Deze mensen zouden dan ook ook recht
hebben op eventuele schadevergoeding gezien de regeling expliciet voor hun
veiligheid is gemaakt (welke dus uiteindelijk niet geboden is doordat een
onzorgvuldig besluit is genomen).
Echter, in de Alphen aan den Rijn-zaak
was iets vergelijkbaars aan de hand; een besluit om een wapenverlof te geven
dient zorgvuldig te worden genomen om de veiligheid van de openbare orde te
beschermen. Wanneer dit niet wordt gedaan en er slachtoffers vallen door dit
onrechtmatige besluit, zou het gevoelsmatig moeten kunnen dat de geschonden
norm ook als doel en strekking heeft de vermogensschade van de slachtoffers te
vergoeden. De rechtbank oordeelde aldus in februari 2015 anders. Noemenswaardig
is echter wel dat de eisers in deze zaak in hoger beroep zijn gegaan: de
uitspraak heeft dus nog een staartje.
Wat bovenstaande beschouwingen
uiteindelijk voor de nabestaanden en slachtoffers van de Monstertruck-zaak in
hun civiele procedure zal betekenen, is dus nog niet bekend. Mijns inziens
heeft het beroep een kans van slagen, maar een eventuele stuiting bij de
relativiteitseis is niet ondenkbaar. De tijd zal het leren.
[1] Rb. Overijssel 28 oktober 2015, AB 2016/12.
[2] HR 24 februari 1984, NJ 1984, 669 (m.nt. J.A.
Borman) (St. Oedenrode-Driessen).
[3] Rb. Den Haag 4 februari 2015,
ECLI:NL:RBDHA:2015:1016 (m.nt. R. Schutgens).
[4] HR 17 mei 2004,
ECLI:NL:HR:2004:AO6012 (Duwbak Linda).