Staat een ruimere toegang tot de bestuursrechter gelijk aan een grotere overheidsaansprakelijkheid?

Geschreven door Anna Tsheichvili op 31-01-2016

Staat een ruimere toegang tot de bestuursrechter gelijk aan een grotere overheidsaansprakelijkheid?  


Inleiding    
    
In de afgelopen jaren is een aantal keer door de bestuursrechter opmerkelijk geoordeeld over het belanghebbende-begrip ex artikel 1:2 Awb. Soms paste de bestuursrechter bij twijfels over de aanwezigheid van een belanghebbende de hardheidsclausule toe door te oordelen dat, er – kortgezegd –ondanks deze twijfels, dit geval een zaak-overstijgend maatschappelijk en juridisch belang had dat gediend was met een inhoudelijke uitspraak. Zo oordeelde de hoogste bestuursrechter namelijk op 12 november 2014 in de bekende Zwarte Piet-uitspraak over de evenementenvergunning die de burgemeester van Amsterdam had verleend voor de Sinterklaasintocht voor 2013. Deze uitzonderlijke benadering van het belanghebbende-begrip kan grote invloeden hebben: de toegang tot de bestuursrechter kan namelijk aanzienlijk worden verruimd. Nu is op 28 oktober 2015 door de bestuursrechter geoordeeld in een zaak omtrent onder andere dit belanghebbende-begrip waarbij inspiratie is opgedaan bij de Zwarte Piet-uitspraak. Alleen ging het deze keer over Monstertrucks.[1]  

Monstertruck-zaak
Wat speelde er? In het centrum van Haaksbergen reed tijdens het AutoMotorSportief – een evenement dat jaarlijks plaatsvindt in deze gemeente – een Monstertruck het publiek in. Dit liep op z’n zachtst gezegd dramatisch af; er vielen drie doden en 28 gewonden. De rechtbank stelde expliciet vast dat de slachtoffers van het ongeval niet vielen onder de kwalificatie van belanghebbende ex artikel 1:2; er was niet voldaan aan het vereiste van persoonlijk belang. Het was echter te verwachten dat een definitieve uitkomst als deze, namelijk dat “slachtoffers van dit tragische ongeval zijn geen belanghebbende en kunnen aldus niet in beroep bij de bestuursrechter” niet lekker zou liggen bij de gemiddelde Nederlander. Hierom zocht de bestuursrechter aansluiting bij de eerdergenoemde Zwarte Piet-uitspraak door te oordelen dat er sprake was van een vergelijkbare ontvankelijkheidskwestie; ook in dit geval was er een zaak-overstijgend maatschappelijk en juridisch belang dat gediend was met een inhoudelijke uitspraak voor deze eigenlijk ‘niet-belanghebbenden’. Bij het inhoudelijke oordeel over de zaak bepaalde de bestuursrechter dat – kortgezegd – niet is voldaan aan de zorgvuldigheidseis (3:4 Awb) door de burgemeester bij het nemen van het besluit: hij had een reële risico-afweging moeten maken. Plus, de betrokken belangen dienden goed afgewogen te worden tegen elkaar (3:2 Awb). Gezien hij voorgaande had nagelaten, waren er onzorgvuldige veiligheidsvoorschriften voor het evenement tot stand gekomen en dit resulteerde in een vernietiging van het besluit wegens strijd met 3:2 en 3:4 Awb.  

Civiele procedure
Nu de slachtoffers van het Monstertruck-ongeval een vernietigd besluit in handen hebben, is de volgende logische stap dit besluit mee te nemen naar de civiele rechter om daar de overheid aansprakelijk te stellen voor geleden schade. Welnu, uit de persberichten die verschenen zijn na deze uitspraak blijkt ook dat deze slachtoffers de gemeente Haaksbergen aansprakelijk willen stellen. De vraag die nu rijst is of dit beroep succesvol zal zijn. Bij de civiele rechter zullen de slachtoffers de gemeente aanklagen wegens het plegen van een onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW. Nu kan elke jurist de criteria voor deze onrechtmatige daad dromen: er moet sprake zijn van een onrechtmatige gedraging, deze moet toerekenbaar zijn, er moet schade aanwezig zijn, er moet een causaal verband bestaan tussen de gedraging en deze schade tot slot moet er voldaan zijn aan de relativiteitseis ex artikel 6:163 BW. Allereerst dient voorop te worden gesteld dat bij een vernietigd besluit door de bestuursrechter de toerekenbare onrechtmatigheid gegeven is. Dit is bepaald in het St. Oedenrode/Driessen-arrest. [2] Dit wordt ook wel de leer van de ‘omgekeerde formele rechtskracht’ genoemd. De rechters dienen onderling immers elkaars werk niet te ondermijnen. Er kan worden aangenomen dat er schade is, namelijk in de vorm van letselschade. Dus er dient “slechts” te worden bewezen dat er sprake is van causaliteit en relativiteit. Nu zijn dit binnen het civiele recht niet de makkelijkste leerstukken; met een bestuursrechtelijk sausje eroverheen worden ze helaas niet minder ingewikkeld. In deze bijdrage zullen echter enkele relativiteits-perikelen worden behandeld omdat deze in februari 2015 ook voor een andere opmerkelijke uitspraak hebben gezorgd.  

Schietpartij in Alphen aan den Rijn

Het betrof de zaak over de schietpartij in Alphen aan den Rijn waarin de civiele rechter oordeelde over de overheidsaansprakelijkheid.[3] Nabestaanden en slachtoffers van deze schietpartij spraken de Politieregio Holland Midden (hierna: PHM) aan voor schade die zij hadden geleden vanwege het onterechte verleende wapenverlof door de PHM. Deze verlofverlening was volgens de bestuursrechter onrechtmatig: de agent in kwestie heeft niet alle relevante beschikbare gegevens betrokken, die op grond van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM) betrokken dienden te worden bij het verlenen van dit verlof. Ondanks deze onrechtmatigheid oordeelde de civiele rechter toch dat de PHM niet aansprakelijk is voor de bovengenoemde schade: de vordering stuitte namelijk af op de relativiteitseis. De WWM heeft niet het doel en de strekking de slachtoffers te beschermen tegen de vermogensschade ontstaan door de schietpartij. De rechter grijpt hier terug naar de manier waarop het relativiteitsvereiste is uitgelegd in het Duwbak Linda-arrest.[4] Hierin is vastgesteld dat bij het beantwoorden van de vraag of aan het relativiteitsvereiste wordt voldaan aankomt op doel en strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden bepaald tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming met zich meebrengt.  

Aansprakelijkheid bij de Monstertruck-zaak, kans van slagen?

Als het relativiteitsvereiste zoals weergeven in het Duwbak Linda-arrest wordt toegepast in onderhavige zaak, zou dat betekenen dat de geschonden norm – namelijk het niet voldoen aan de eisen van artikel 3:2 en 3:4 Awb bij het nemen van het besluit omtrent de veiligheidsvoorschriften voor dit specifieke evenement – als doel en strekking moet hebben de slachtoffers te beschermen tegen de vermogensschade ontstaan door het ongeval. Enerzijds zou men kunnen denken dat de veiligheidsvoorschriften simpelweg in het leven zijn geroepen om de veiligheid van omstanders te garanderen en in dit geval hier niet aan is voldaan doordat mensen zijn gewond en nog erger, gedood. Deze mensen zouden dan ook ook recht hebben op eventuele schadevergoeding gezien de regeling expliciet voor hun veiligheid is gemaakt (welke dus uiteindelijk niet geboden is doordat een onzorgvuldig besluit is genomen). Echter, in de Alphen aan den Rijn-zaak was iets vergelijkbaars aan de hand; een besluit om een wapenverlof te geven dient zorgvuldig te worden genomen om de veiligheid van de openbare orde te beschermen. Wanneer dit niet wordt gedaan en er slachtoffers vallen door dit onrechtmatige besluit, zou het gevoelsmatig moeten kunnen dat de geschonden norm ook als doel en strekking heeft de vermogensschade van de slachtoffers te vergoeden. De rechtbank oordeelde aldus in februari 2015 anders. Noemenswaardig is echter wel dat de eisers in deze zaak in hoger beroep zijn gegaan: de uitspraak heeft dus nog een staartje. Wat bovenstaande beschouwingen uiteindelijk voor de nabestaanden en slachtoffers van de Monstertruck-zaak in hun civiele procedure zal betekenen, is dus nog niet bekend. Mijns inziens heeft het beroep een kans van slagen, maar een eventuele stuiting bij de relativiteitseis is niet ondenkbaar. De tijd zal het leren.        

[1] Rb. Overijssel 28 oktober 2015, AB 2016/12.
[2] HR 24 februari 1984, NJ 1984, 669 (m.nt. J.A. Borman) (St. Oedenrode-Driessen).
[3] Rb. Den Haag 4 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1016 (m.nt. R. Schutgens).
[4] HR 17 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6012 (Duwbak Linda).                

Terug naar nieuwsoverzicht