Zingen in de bijstand: een ballade uit de terugvorderingspraktijk

Geschreven door Mathijs de Jong op 25-03-2022

Op 12 januari 2022 verscheen in Trouw een artikel betreffende een zanger die 78.000 euro bijstand moest terugbetalen vanwege zijn ‘hobbyoptredens’.1 In dit artikel wordt het arrest besproken dat de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2021 had gewezen.2 De terugvordering in deze casus bedroeg een slordige 78.000 euro. In het kort was de terugvordering gebaseerd op het standpunt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van de op geld waardeerbare werkzaamheden die hij verricht had in de vorm van het optreden als zanger in diverse clubs. Van deze optredens had appellant geen administratie bijgehouden, waardoor er geen recht op bijstand kon worden vastgesteld, als gevolg van de schending.

Zoals de titel van het artikel van Trouw al suggereert, laat bovenstaande situatie zich gemakkelijk kwalificeren als de handhaving van de ‘ijzeren wetten van de invordering’. Opmerkelijk in dit verband is dat appellant ter zitting verscheidene artikelen aanvoert, waarin gesteld wordt dat betrokken burgers vaak te hard worden aangepakt indien vast komt te staan dat zij zich niet hebben gehouden aan de voor hen van toepassing zijnde wettelijke regels. De CRvB gaat hier echter om redenen van een goede procesorde niet op in, nu deze nieuwe grond door appellant te laat is aangevoerd.3

De artikelen die appellant in deze zaak heeft aangevoerd zullen ongetwijfeld mede betrekking hebben gehad op de inmiddels welbekende ‘boodschappenaffaire’, welke plots prominent aanwezig was in het landelijk nieuws. Deze casus deed een groot appèl op eenieders onrechtvaardigheidsgevoel.4 Ook op die van niet-juristen. Wat voor de laatstgenoemde groep echter een grote deceptie bleek, was dat de terugvordering geheel rechtmatig plaats had gevonden, of, in niet-juristen taal, in overeenstemming met het destijds heersende recht. Toch voelen de beslissingen die als gevolg van dat wettelijk stramien in de jurisprudentie gemaakt worden een beetje als ‘resultaten die, voor welhaast iedere weldenkende burger (…), onbegrijpelijk zijn’.5

Het niet melden van het ontvangen van een tas boodschappen, of het hobbymatig optreden als zanger leveren een schending op van art. 17 lid 1 eerste volzin Participatiewet (Pw), ook wel bekend als de inlichtingenverplichting. Art. 17 lid 1 eerste volzin Pw luidt als volgt:

‘De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.’

Van groot belang is dus dat belanghebbende ook onverwijld uit eigen beweging melding maakt van feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. De vraag die dan echter rijst, luidt: aan de hand waarvan dient een belanghebbende af te leiden dát een bepaalde activiteit van invloed kan zijn op zijn of haar recht op bijstand?

In de rest van dit artikel zal naast een bespreking van het wettelijk kader omtrent de inlichtingenverplichting en de plicht tot terugvordering, een bespreking volgen van een tal door de CRvB gewezen arresten waarin eveneens sprake is van een totale terugvordering van bijstand als gevolg van het verzwijgen van hobbymatige activiteiten die volgens de Raad dienen te worden aangemerkt als ‘op geld waardeerbaar’. Daarnaast zal op basis van deze arresten een poging worden gedaan een jurisprudentieel kader te schetsen dat een bijstandsgerechtigde duidelijk moet maken wanneer ‘redelijkerwijs duidelijk moet zijn’ dat een bepaalde hobbymatige activiteit van invloed kan zijn op zijn recht op bijstand en dus ex art. 17 lid 1 eerste volzin Pw gemeld dient te worden aan het College van B&W.

De ‘ijzeren wetten van de invordering’?

Zoals reeds vermeld is de inlichtingenverplichting voor de bijstandsgerechtigde neergelegd in art. 17 lid 1 eerste volzin Pw. Deze inlichtingenplicht is één van de belangrijkste plichten voor degene die bijstand aanvraagt of ontvangt. Ook in de Memorie van Toelichting blijkt dat het ‘uitgangspunt blijft dat van de belanghebbende die een beroep doet op een specifieke overheidsvoorziening, verlangd kan worden dat hij voldoende gegevens en inlichtingen verstrekt die het de uitvoerder van die voorziening mogelijk maakt te beoordelen of het beroep op die voorziening terecht wordt gedaan’.6 Aan deze verplichting wordt voldaan, indien belanghebbende onverwijld, uit eigen beweging, melding maakt aan het College van B&W van feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. De reikwijdte van die inlichtingenplicht strekt dus ook niet verder dan die feiten en omstandigheden die voor het vaststellen van de hoogte van de bijstand van belang zijn.7

En toch is na het bovenstaande niet duidelijk wannéér dit ‘redelijkerwijs duidelijk móét zijn’. Ook de zinsnede ‘van invloed kúnnen zijn’ uit art. 17 lid 1 eerste volzin Pw heldert de zaak geenszins op. Kúnnen immers niet vrijwel alle feiten en omstandigheden van invloed zijn op het recht op bijstand?

Dat de uitkomst van deze vragen van cruciaal belang zijn, volgt uit het desastreuze gevolg dat verbonden is aan het niet nakomen van deze inlichtingenverplichting. Het niet voldoen aan voornoemde verplichting leidt namelijk ex art. 54 lid 3 jo. art. 58 lid 1 Pw tot een verplichte terugvordering van de onterecht verleende bijstand.

Opmerking verdient het feit dat deze verplichting ex art. 54 lid 3 jo. art. 58 lid 1 Pw niet altijd een verplichting voor College van B&W is geweest. Tot aan 1 juli 2013 luidde art. 54 lid 3 Pw als volgt:

‘Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, kan het college een dergelijk besluit herzien of intrekken: 
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.’

Na 1 juli 2013 luidde ditzelfde artikel aldus:

‘Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.’

Uit het oog springend is het woordje ‘kan’, dat in de oude wettekst een bevoegdheid voor het College van B&W impliceert. Het College had dus de discretionaire bevoegdheid om van een intrekking van een besluit tot verlening van bijstand af te zien. Vanaf 1 juli 2013 heeft de wetgever ervoor gekozen van deze bevoegdheid een verplichting te maken, wat uiteraard volgt uit de zinsnede ‘trekt een besluit tot toekenning van bijstand in’. Het gevolg is dat een College van een gemeente die mogelijkerwijs wel solidair zou w llen handelen jegens een bijstandsgerechtigde, dit simpelweg niet k n.

Toch dienen we de huidige bepaling volgens de wetgever niet zo zwart-wit te lezen als wellicht in eerste instantie voor de hand ligt. Uit de Memorie van Toelichting volgt namelijk dat de wijziging van art. 54 lid 3 Pw zodanig was aangepast ‘dat herziening/intrekking verplicht wordt bij fraude en een ‘kan-bepaling’ blijft indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend’.8 Kennelijk wordt er dus een onderscheid gemaakt door de wetgever voor de gevallen waarbij het gaat om fraude en de gevallen waarbij anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Uit de jurisprudentie zal echter blijken dat dit onderscheid door de CRvB niet wordt gehanteerd.

De zanger, de accordeonist, de buikdanseres en de YouTube Muzikant: op geld waardeerbare activiteiten

Hierna volgt een beknopte bespreking van een aantal arresten dat de Centrale Raad van Beroep vanaf 2009 heeft gewezen. Het vroegste arrest behelst een zingend bandlid dat naar eigen zeggen ‘hobbymatig’ optrad. Daarna volgt een arrest waarin een accordeonist uit liefde voor de muziek – en uiteraard niet voor het geld – optreedt op feesten en in cafés. Voorts wordt de casus besproken van een buikdanseres en een YouTube-muzikant. Ten slotte volgt een bespreking van een hobby zanger die optrad in de kerk en op de bruiloft van een vriend. Wat deze arresten met elkaar verbindt, is het feit dat 1) in alle gevallen de gehele verleende bijstand werd teruggevorderd en 2) zij alle gekwalificeerd dienen te worden als ‘op geld waardeerbare activiteiten’, waarbij niet van belang is óf zij hier daadwerkelijk een vergoeding voor hebben ontvangen. Daarnaast zal getracht worden reeds een verkenning te maken van het jurisprudentieel kader dat maakt dat ‘redelijkerwijs duidelijk moet zijn’ dat deze activiteiten op geld waardeerbaar zijn en derhalve aan het College gemeld dienen te worden.

CRvB 25 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7254, of het zingende bandlid

Appellant ontvangt sinds 2004 bijstand. Ruwweg 10.000 euro wordt teruggevorderd, nu er onvoldoende inlichtingen zijn verstrekt over de activiteiten als lid van een muziekband. Als gevolg hiervan heeft het College het recht op bijstand niet kunnen vaststellen. Verweer van appellant luidt, dat hij het optreden als bandlid slechts hobbymatig deed en er niets aan verdiende.

De CRvB maakt hier echter korte metten mee. Van belang is hierbij de aard van de door appellant verrichte activiteiten. Volgens de Raad heeft er door het uitbrengen van een CD en promotieactiviteiten om deze CD aan de man te brengen een omslag plaatsgevonden in de aard van de activiteiten als gevolg waarvan deze activiteiten moeten worden beschouwd als activiteiten ‘waarvoor in het economisch verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen’. Verdere omstandigheden die hier aan bijdragen zijn het voeren van interviews voor radio en MTV en de verkoop van promotieartikelen.

Nu appellant van deze activiteiten geen melding heeft gemaakt aan het College, noch op enkele wijze concreet en verifieerbaar inzicht kan verschaffen in de precieze omvang van de activiteiten doordat appellant geen administratie heeft bijgehouden, kan het recht op bijstand als gevolg hiervan niet worden vastgesteld. De terugvordering was dus terecht.

Ten aanzien van het door appellant gevoerde verweer dat hij de activiteiten als bandlid slechts bij wijze van hobby heeft verricht, zal de CRvB in een later arrest van 20 april 2010 oordelen dat er voor de Wet werk en bijstand (voorganger van de Participatiewet) geen relevant onderscheid is, aangezien opgave moet worden gedaan van alle inkomsten ongeacht of deze bedrijfsmatig of bij wijze van hobby zijn verricht.9

CRvB 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8497, of de muziekminnende accordeonist

Het College van B&W heeft appellant tot tweemaal toe uitdrukkelijk opgelegd dat hij al zijn optredens aan hen moet melden, alsmede alle inkomsten die hij uit radio, reclame of cd-verkoop genereert. Er wordt een slordige 88.000 euro teruggevorderd, omdat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn optredens als accordeonist. Appellant ontkent alles en ziet zichzelf vooral als kunstenaar. Hij treedt op met zijn accordeon uit liefde voor muziek en niet voor het geld.

De CRvB kwalificeert deze liefde voor de muziek toch anders. De Raad oordeelt dat ‘het meer dan incidenteel ten gehore brengen van muziek voor publiek moet worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid waarvoor een tegenprestatie bedongen kan worden’. Gelet op de aard en de omvang van de verrichte activiteiten moest het voor appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze activiteiten van belang waren voor het vaststellen van het recht op bijstand. De aard betreft hier het veelvuldig optreden in cafés, bij openbare gelegenheden en op feesten en partijen. De omvang betreft hier het tweemaal per maand optreden voor een vergoeding van 150 euro per keer.

Nu appellant van bovenstaande geen melding heeft gemaakt en geen administratie heeft bijgehouden van de aantal optredens, de duur ervan en de mogelijke en ontvangen tegenprestatie, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Invordering was juist.

CRvB 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2141, of de buikdanseres in therapie

Van appellante wordt een ruime 67.000 euro teruggevorderd. Aan dit besluit tot terugvordering is ten grondslag gelegd dat appellante geen melding heeft gemaakt van de door haar verrichte werkzaamheden als buikdanseres. Haar verweer luidt dat buikdansen naast een hobby ook een therapie is voor haar psychische problemen.

Ook in dit arrest oordeelt de CRvB dat het in casu gaat om op geld waardeerbare activiteiten, gelet op de aard en omvang, duur en het terugkerende karakter. Uit de website van appellante blijkt dat de aard van deze werkzaamheden het geven van privélessen, workshops en optredens betreft. Wat betreft de duur beslaat het de periode 2007-2013. De omvang behelst het geven van een cursus buikdansen die op elke vrijdagavond plaatsvindt.

Doordat er geen administratie van de optredens en workshops was bijgehouden, kon als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Dat appellante leed aan psychische problemen doet hier niets aan af, aangezien het niet gaat om ‘dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien’. De terugvordering was geheel terecht, zo oordeelde de Raad.

CRvB 21 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4302, of de YouTube-muzikant

Appellant heeft in casu melding gemaakt van inkomsten die hij van Google-reclames bij YouTube-muziekvideo’s genereert. Het betreft 150 euro per maand, wat reeds op zijn bijstand wordt ingehouden. Toch wordt zijn bijstand teruggevorderd, nu hij geen melding heeft gemaakt van zijn verrichte werkzaamheden als zanger in een band.  Appellant verweert zich door de stelling in te nemen dat hij reeds voldaan heeft aan zijn inlichtingenverplichting, nu het College wist van de inkomsten middels zijn YouTube-kanaal.

De CRvB oordeelt dat de terugvordering terecht was, aangezien de activiteiten gelet op de aard, omvang en de duur als ‘op geld waardeerbaar’ moeten worden aangemerkt. De aard van deze activiteiten behelst het uitbrengen van 4 cd’s. De omvang het optreden op feesten, festivals en verjaardagen, zowel in Nederland, als in Suriname. De duur betreft een periode van 1 jaar en 4 maanden.

Door die schending kan niet worden vastgesteld of, en, zo ja, in hoeverre appellant in bijstand behoevende omstandigheden verkeert. ‘Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige, dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad’. Ook de YouTube-muzikant heeft echter geen deugdelijke administratie bijgehouden, waardoor de terugvordering terecht was.

CRvB 19 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:936, of de zanger in de kerk

Sinds 2014 ontvangt appellant bijstand. Bij appellant is een hennepkwekerij aangetroffen maar dat is niet in geschil. In geschil is een terugvordering van 26.000 euro, nu appellant vanaf 2017 en enkele maanden in de periode 2014-2016 activiteiten verricht heeft als zanger en in strijd met de inlichtingenverplichting hier geen melding van heeft gemaakt. Appellant voert hiertegen aan, dat hij een zeker optreden in 2017 niet hoefde te melden, omdat volgens hem het zingen in de kerk geen op geld waardeerbare activiteit is. Dit optreden had hij vrijblijvend en niet tegen betaling verricht.

Volgens de CRvB kan in het midden blijven dat het verzorgen van een optreden in de kerk niet op geld waardeerbare arbeid zou zijn, nu niet met concrete en verifieerbare gegevens is onderbouwd dat appellant in de kerk heeft opgetreden. Het is betreurenswaardig dat de Raad zich hier niet over heeft uitgesproken, omdat dit nu juist de kern van het verrichten van op geld waardeerbare hobbyactiviteiten raakt. Door geen uitspraak te doen over het voeren van optredens in een kerk heeft de Raad een moeilijk punt weten te omzeilen, te weten, de begrenzing van welke hobbymatige activiteiten op geld waardeerbaar zijn.

De Raad oordeelt dat hoe dan ook in het algemeen gebleken is dat appellant zich op zijn Facebookpagina en YouTube-kanaal als zanger profileert, hij een videoclip heeft en er affiches bestaan waarop optredens in binnen- en buitenland worden aangekondigd. De Raad oordeelt dat, gelet op de aard en omvang van de optredens, het redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze op geld waardeerbaar zijn en dus van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Nu in casu geen administratie was bijgehouden, noch uit concrete feiten of omstandigheden aangetoond kon worden in welke hoedanigheid die optredens hebben plaatsgevonden, kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld als gevolg waarvan de terugvordering dus terecht was.

De aard, de omvang en de mate van professionalisering

Uit bovenstaande arresten kan geen 1-op-1 juridisch kader worden afgeleid welke een bijstandsgerechtigde in staat stelt te kunnen oordelen in welk exact geval het hem ‘redelijkerwijs duidelijk moet zijn’ dat zijn op geld waardeerbare, hobbymatige activiteiten aan het College van B&W gemeld dienen te worden. De voorgenoemde besproken arresten wijzen erop dat dit van geval tot geval beoordeeld dient te worden. Toch kan uit de voorgenoemde besproken arresten enkele gezichtspunten worden gedestilleerd aan de hand waarvan beoordeeld kan worden wanneer melding gemaakt dient te worden van dergelijke hobbymatige activiteiten.

Terugkerend in elk voornoemd arrest zijn in ieder geval de aard en omvang van de verrichte werkzaamheden. Het meer dan incidenteel ten gehore brengen van muziek en het geven van buikdanslessen dient naar zijn aard gekwalificeerd te worden als ‘op geld waardeerbaar’. De gedachte die daar aan ten grondslag ligt, is dat hiervoor ‘in het economisch verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen’. Tot zover is deze redenering van de CRvB goed te volgen. Jammerlijk is echter dat de Raad zich niet uitspreekt over meer ambigue hobbymatige activiteiten. Is het meer dan incidenteel ten gehore brengen van muziek in een kerk op geld waardeerbaar? Waarschijnlijk zal in dat verband van belang zijn of een dergelijk optreden voor een religieuze dienst is verricht of toch meer de vorm van een concert kent. Hoe het ook zij, de Raad heeft in voorgenoemde arresten geen begrenzing aangegeven waardoor duidelijk zou worden welke hobbymatige activiteiten niet als op geld waardeerbaar moeten worden beschouwd.

Voorts is van belang de omvang van de hobbymatig verrichte werkzaamheden. De omvang wordt vervolgens ingevuld aan de hand van de duur, de frequentie en de periode waarover de activiteiten zijn verricht. Grofweg lijkt meer dan tweemaal per maand over een periode van een jaar of langer voldoende om te stellen dat de omvang van die hobbymatige werkzaamheden dienen te worden aangemerkt als op geld waardeerbaar.

Tenslotte kan naast de aard en omvang nog een laatste gezichtspunt worden gedestilleerd aan de hand waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de activiteiten op geld waardeerbaar zijn en dus gemeld dienen te worden. Dat gezichtspunt betreft de aanwezigheid van een zekere mate van professionalisering van de verrichte activiteiten die uit de overige omstandigheden van het geval dienen te worden afgeleid. Of het nu gaat om het zingen in een café, het spelen van accordeon of het geven van een buikdansles; in alle voorgenoemde gevallen is sprake van een zekere mate van professionalisering. Zo zijn er in het ene geval talloze affiches gemaakt die reclame maken voor optredens van de zanger, worden er in het andere geval enkele cd’s uitgebracht en is er in veel gevallen sprake van een website die de prijzen voor optredens, workshops of lessen bevat en tevens reclame maakt voor de optredens van bijstandsgerechtigde in kwestie. Ook spelen optredens in het buitenland een rol.

Hoewel het bij het lezen van het Trouw artikel in eerste instantie lijkt alsof de gehele  bijstand van elke amateurartiest – die bij wijze van hobby zo nu en dan eens een openbaar optreden geeft – wordt teruggevorderd, ligt de juridische praktijk toch iets genuanceerder. De aard, omvang en de mate van aanwezigheid van enige vorm van professionalisering maken namelijk of het voor de bijstandsgerechtigde redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat hij van zijn activiteiten melding dient te maken en dus niet of hij deze activiteiten verricht bij wijze van hobby of therapie.

En toch voelen de terugvorderingen in bovenstaande arresten als ‘resultaten die, voor welhaast iedere weldenkende burger (…), onbegrijpelijk zijn’.10 Is iedere bijstandsgerechtigde dan de sigaar wanneer hij zijn eerste cd’tje opneemt of zijn buren voor het eerst leert buikdansen? Het antwoord op die vraag luidt ontkennend, indien hij of zij hier simpelweg een administratie van bijhoudt. Door dit na te laten, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op volledige, dan wel aanvullende bijstand niet worden vastgesteld. Hierdoor is de bijstand ten onrechte verleend en dient de verleende bijstand te worden teruggevorderd.11 Wie dus als bijstandsgerechtigde verlangt naar het publiekelijk delen van zijn muzikale of artistieke talenten doet er verstandig aan hiervan een deugdelijke administratie bij te houden, zodat achteraf – ook al krijgen zij hiervoor geen tegenprestatie –hun recht op bijstand alsnog door het College kan worden vastgesteld.

De praktische vraag luidt echter in hoeverre een dergelijke administratie door een bijstandsgerechtigde zal worden bijgehouden. Kan van een financieel hulpbehoevende worden verlangd dat hij een deugdelijke, kloppende administratie zal bijhouden van alle activiteiten waar hij mogelijkerwijs een tegenprestatie voor bedongen zou kunnen hebben? De praktijk leert dat een dergelijke administratie vaker af- dan aanwezig is.12

Amendementen naar aanleiding van de boodschappenaffaire: dé oplossing?

Naar aanleiding van de eerder besproken boodschappenaffaire is er een hevig debat ontstaan over de gestrengheid van de invorderingswetten. Als gevolg van die debatten is er een aantal amendementen ingediend waarvan er nu twee besproken zullen worden. Daarbij is het steeds de vraag, in hoeverre deze amendementen een oplossing zouden kunnen vormen voor de voorgaande problematiek, te weten, de bijstandsgerechtigde die noch melding maakt, noch administratie bijhoudt van zijn bij wijze van hobby verrichte, op geld waardeerbare werkzaamheden.

Het eerste betreft een amendement van de Tweede Kamerleden Renkema en van Dijk.13 Zij stellen voor om de bijstandsgerechtigde vrij te stellen van de meldingsplicht aan het College van B&W voor jaarlijks ontvangen giften van 1.200 euro of 1.500 euro. Het is evident dat, hoewel dit van grote betekenis kan zijn voor casus zoals die van de boodschappenaffaire, dit van minder grote betekenis zal zijn voor de bij wijze van hobby verrichte werkzaamheden van de eerder besproken bijstandsgerechtigden. De crux was nu juist dat, hoewel hun verrichte werkzaamheden wel ‘op geld waardeerbaar’ zijn, zij er de facto een luttele tot geen tegenprestatie voor terugkrijgen.

Het tweede betreft een amendement van de Tweede Kamerleden van Beukering-Huijbregts en Peters.14 Zij stellen voor om de verplichting van een onterecht ontvangen bedrag terug te vorderen ex art. 58 lid 1 Pw te veranderen naar een mogelijkheid tot terugvordering van een deel van dat bedrag. Hoewel dit geen oplossing zou vormen voor het administratieprobleem dat bij de eerder besproken arresten speelt, wordt er met dit voorstel wel tegemoetkomen aan het onrechtvaardigheidsgevoel dat eenieder – jurist of geen jurist – bij het lezen van dergelijke arresten bekruipt. Want hoe rechtmatig een dergelijke terugvordering ook zijn mag, feit blijft, dat men van een kale kip niet kan plukken.

Conclusie

In dit artikel is een poging gewaagd om op basis van een tal door de CRvB gewezen arresten gezichtspunten te destilleren aan de hand waarvan een bijstandsgerechtigde kan beoordelen of het redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de door hem bij wijze van hobby verrichte werkzaamheden van belang kunnen zijn voor het vaststellen van zijn recht op bijstand. Indien dat het geval is, dient de bijstandsgerechtigde hier namelijk een melding van te maken aan het college van B&W. Laat hij deze inlichtingenverplichting na, dan is een terugvordering van de onterecht verkregen bijstand het gevolg, zeker indien betrokkene geen enkele vorm van administratie heeft bijgehouden van deze werkzaamheden.

Uit de jurisprudentie van de CRvB kunnen de volgende gezichtspunten worden afgeleid. Ten eerste wordt gewicht toegekend aan de aard en omvang van de op geld waardeerbare activiteiten voor de vraag wanneer redelijkerwijs duidelijk moet zijn voor bijstandsgerechtigde dat deze voor het vaststellen van zijn recht op bijstand van belang zijn. Ten tweede schijnt de CRvB enig gewicht toe te kennen aan de aanwezigheid van een zekere mate van professionalisering. Hoewel de Raad het niet met zoveel woorden benoemt, wordt er de facto getoetst aan de overige omstandigheden van het geval om te bepalen in hoeverre sprake is van die mate van professionalisering. In dat verband kan geconcludeerd worden dat het uitbrengen van meerdere cd’s, het verspreiden van flyers welke een optreden in binnen- of buitenland aankondigen en het hebben van een website welke een prijzenlijst voor optredens en workshops behelst, in zekere zin bijdragen aan een mate van professionalisering.

Het niet bijhouden van een deugdelijke administratie is dat wat de bijstandsgerechtigde echter geheel de das kan omdoen. Als gevolg van het niet inlichten van het college van de op geld waardeerbare activiteiten én het niet bijhouden van een administratie, kan de bijstand niet in mindering worden gebracht, maar wordt deze in zijn geheel teruggevorderd. Het terugvorderen van onterecht verleende bijstand is een verplichting en geen bevoegdheid. Een dergelijk amendement, zoals die is ingediend door van Beukering-Huijbregts en Peters, zou hier wellicht verandering in kunnen brengen. Tot die tijd zal men genoegen moeten nemen met ‘resultaten die, voor welhaast iedere weldenkende burger (…), onbegrijpelijk zijn’.15

1. K. Kuijpers, M. Rotman en L. van der Storm, ‘Zanger moet 78.000 euro bijstand terugbetalen vanwege hobbyoptredens: de ijzeren wetten van de invordering’, Trouw 12 januari 2022.
2. CRvB 30 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:755.
3. CRvB 30 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:755, r.o. 4.5.
4. Zie voor de boodschappenaffaire de zaak: Rb. Midden-Nederland 14 oktober 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4746.
5. Zie voor een bespreking van de boodschappenaffaire: A. Eleveld, ‘De boodschappenaffaire: Streng maar onrechtvaardig’, TAC 2021, nr. 1, p. 18-20.
6. Kamerstukken II 2002/03. 28870, nr. 3, p. 47 (MvT).
7. H. W. M. Nacinovic, Module Bijstand, commentaar op artikel 17 WWB, aant. 1.4, in: Encyclopedie Sociale Voorzieningen, Alphen a/d Rijn: Wolters Kluwer. 
8. Kamerstukken II 2012/13, 33556, nr. 3, p. 21 (MvT).
9. CRvB 20 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3466. 
10. A. Eleveld, ‘De boodschappenaffaire: Streng maar onrechtvaardig’, TAC 2021, nr. 1, p. 18-20.
11. Art. 58 lid 1 Pw.
12. Zie voor overige arresten waarin tevens terugvorderingen plaatsvonden als gevolg van het niet vermelden van op geld waardeerbare hobbymatige activiteiten en het niet bijhouden van een administratie: CRvB 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1799 en CRvB 7 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:874. 
13. Kamerstukken II 2020/21, 35394, nr. 14, 17 en 18.
14. Kamerstukken II 2020/21, 35394, nr. 16.
15. A. Eleveld, ‘De boodschappenaffaire: Streng maar onrechtvaardig’, TAC 2021, nr. 1, p. 18-2.

Terug naar nieuwsoverzicht