De Novemberrede

Geschreven door Karel Wijdeveld op 26-11-2022

“Het is deze Nederlander, deze nobele en ware zoon van ons volk, deze mensch, deze studentenvader, deze geleerde dien de vreemdeling, welke ons thans vijandiglijk overheerscht, ‘ontheft van zijn functie’! Ik zeide U niet over mijn gevoelens te zullen spreken; ik zal mij eraan houden, al dreigen zij als kokende lava te barsten door al de spleten, welke ik bij momenten den indruk heb, dat zich, onder den aandrang ervan, in mijn hoofd en hart zouden kunnen openen.” 

Het waren onder meer deze woorden die R.P. Cleveringa uitsprak op een dinsdagochtend in 1940. Het was  echter niet zomaar een redevoering op zomaar een dinsdagochtend. 

Deze rede, die beter bekend is komen te staan als de ‘Novemberrede’ of ‘Cleveringarede’, was er één van protesterende aard, nu onder meer de geliefde en gevierde hoogleraar E.M. Meijers, tevens promotor en dierbare vriend van Cleveringa, op de ochtend van 26 november 1940 zijn ontslagbrief had ontvangen. Tezamen met enkele andere Leidse hoogleraren, hadden Meijers en Cleveringa de zogeheten ‘ariërverklaring’ niet kunnen en willen ondertekenen. Meijers, daar hij joods was, en Cleveringa, daar hij het er niet mee eens was. Een dergelijke verklaring was louter gefundeerd op onrechtmatigheden en duidde op een willekeur die geenszins gerechtvaardigd kon worden.

Dat de rede van Cleveringa werd uitgesproken op dinsdag 26 november 1940, op het tijdstip van 10:15 in de ochtend, was ook niet een willekeurig gekozen moment. Enkele dagen ervoor, op 22 november, had er een vergadering plaatsgevonden met een aantal hoogleraren van de juridische faculteit in huize Cleveringa, aan de Rijnsburgerweg 29, te Leiden. Tijdens deze bijeenkomst werd de ariërverklaring besproken, die een maand eerder was uitgevaardigd door de bezetter. Deze verklaring diende eenieder te ondertekenen die in de ogen van de bezetter ‘ariër’ was. Iedereen die niet ‘ariër’ was, en/of het niet eens was met het principe van de verklaring, mocht zijn of haar werkzaamheden niet langer voortzetten.

Eerder had onder meer Cleveringa proberen de rechterlijke macht ervan te overtuigen deze verklaring niet te ondertekenen, nu deze absoluut bezwaarlijk was en ondertekening een onderschrijving was van de duivelse methodiek en systematiek om ook joodse rechters uit hun ambt te ontzetten. Hoewel de lagere rechters hierin mee hadden willen gaan, werd de weigering tot ondertekening niet gevolgd door de raadsheren van de Hoge Raad. Zij zouden zelfs ‘zonder enig protest’ de verklaring hebben ondertekend.

Nu de ariërverklaring ook de universitaire sferen had bereikt, dreigde ontzetting van het ambt van joodse medewerkers van de universiteiten in Nederland. Onder hen waren de Leidse juridische hoogleraren M. David, H. Sinzheimer en E.M. Meijers, vrienden en collega’s van Cleveringa. Thans was het gevreesde moment aangebroken dat ook zij niet meer hun werk zouden kunnen voortzetten. Nog altijd geshockeerd van het gegeven dat de Hoge Raad op zulke eenvoudige wijze had ‘gecapituleerd’, wilde Cleveringa een herhaling zonder enige vorm van protest koste wat het kost voorkomen. Om die reden had hij de vergadering van 22 november 1940 bij hem thuis afgekondigd. Samen met de hoogleraren die aan zijn zijde stonden (de Duitsgezinde hoogleraren J.J. Schrieke en W. van Iterson namen geen deel aan deze vergadering), kwam hij tot de conclusie dat er openbaar getuigenis diende te worden afgelegd tegen het principe van de ariërverklaring en uit solidariteit met de slachtoffers van deze maatregel.

Onder de aanwezige hoogleraren bevond zich Benjamin Marius Telders, tevens een zeer gewaardeerde vriend en uitzonderlijk bekwame collega van Cleveringa. Daar het houden van een protestrede niet vrij van gevaar zou zijn - Cleveringa realiseerde zich zeer goed dat hij naar aanleiding hiervan opgepakt zou kunnen worden - bood Telders aan om de rede te houden in plaats van Cleveringa. Telders was immers niet getrouwd en had geen kinderen. Na een kort, doch intens overleg met zijn vrouw Hiltje, besloot Cleveringa dat híj het moest doen: zowel in zijn hoedanigheid als decaan van de rechtenfaculteit, als in zijn hoedanigheid als zeer goede vriend van Meijers voelde hij het als zijn plicht om dit te doen. De rede zou door hem uitgesproken worden, op dinsdag 26 november 1940, om 10:15. Het tijdstip waarop normaal gesproken Meijers zijn college in het burgerlijk recht zou verzorgen. 

Op de bewuste ochtend van 26 november 1940, was het al vroeg rumoerig in en rondom het Academiegebouw aan het Rapenburg. Studenten wisten van tevoren dat het college van Meijers niet meer zou plaatsvinden, maar ook wisten zij dat er in plaats daarvan iets bijzonders stond te gebeuren. Al ruimschoots vóór de gebruikelijke aanvangstijd van zijn college (10:15) was het Groot-Auditorium volgepakt met studenten en andere betrokkenen van de Universiteit Leiden. De gangen rondom overlaadden zich met anderen die niet zozeer ‘te laat’ waren, doch simpelweg minder alert waren geweest dan de vroegsten die zich in alle belangstelling richting Rapenburg 73 hadden begeven. Zelfs op het plein vóór de ingang verzamelden zich meer en meer studenten; benieuwd, zenuwachtig en hoopvol van wat komen zou. Om ook die toehoorders te bereiken, was er op het laatste moment een luidspreker geregeld, opdat ook zij de belangrijke boodschap in vol ornaat mee zouden krijgen.

Vlak voor het gebruikelijke tijdstip waarop Meijers zijn college zou beginnen, trad Cleveringa naar voren, en ving aan met wat de belangrijkste, Nederlandse redevoering van de twintigste eeuw zou worden: “Ik treed hier vandaag voor u op een uur, waarop gij gewoon waart een ander voor u te zien: uw en mijn meester Meijers.”

Wat volgde, was niet alleen een duiding van de schrijnende situatie, die slechts herkend kon worden in gedaanten van onrechtvaardigheid, maar ook een bijzonder heldere en nauwe uiteenzetting van het zeer belangrijke werk dat Meijers tot dan toe reeds had geleverd. Ook volgde een passage met juridische grondslagen die Cleveringa tezamen met Telders had voorbereid, waarin werd betoogd dat de discriminerende maatregelen in strijd waren met zowel de Grondwet, als met het Landoorlogreglement 1907. Hierdoor was de toehoorder zich niet slechts bewust van de omstandigheden waar zij mee te maken had gekregen door de onrechtmatige bezetting, maar bovendien werd de toehoorder zich bewust van het feit welke invloed deze omstandigheden inmiddels hadden op de vrije (academische) wereld en op de vrije (academische) mens. 

De harde en ware woorden raakten het publiek, dat zich niet alleen vanuit de juridische faculteit naar het Academiegebouw had begeven. Neen, het kwam van alle mogelijke faculteiten die de oudste Universiteit van het land op dat moment had te bieden. Deze woorden raakten hen op een wijze die niemand voor mogelijk had gehouden. Een gevoel van eendracht groeide dat uur met de minuut. Zodanig, dat Cleveringa na elke rake zin die hij verkondigde, het publiek licht gebarend tot stilte moest manen, aangezien de studenten en andere betrokkenen de neiging hadden telkens te applaudisseren voor wat zij te horen kregen. Tezamen werkten zij toe naar de absolute apotheose, het einde, waarbij men zich simpelweg niet langer kon en hoefde in te houden.

“Wij hadden gemeend hiervoor bespaard te mogen en te zullen worden. Het heeft niet zo mogen zijn. Wij kunnen, zonder in nutteloze dwaasheden te vervallen, welke ik U met klem moet ontraden, thans niets anders doen dan ons buigen voor de overmacht (…) En inmiddels zullen wij wachten en vertrouwen en hopen en steeds in onze gedachten en onze harten het beeld en de gestalte en de persoonlijkheid vasthouden van wie wij niet zullen aflaten te geloven, dat hij hier behóórt te staan en, zo God het wil, weer zal keren.”

Een daverend applaus volgde, welke ditmaal niet tot een stilte werd gemaand. Wat het applaus wél deed stoppen, was een ingeving die was ontstaan door het groeiende eenheidsgevoel van het uur ervoor: spontaan werd door een aantal het Wilhelmus ingezet, waarna de gehele mensenmassa volgde. Tot aan het plein buiten het Academiegebouw zong men het eerste en het zesde couplet van het Lied des Vaderlands.

Diezelfde avond nog werd de rede uitgetypt, door A.B.J. Koch, een student die hiervoor vrijwillig het initiatief had genomen. De eerste tientallen exemplaren werden direct op de post gedaan en na slechts een aantal dagen hadden duizenden andere Nederlanders de rede van Cleveringa kunnen lezen. 

Al een dag na de redevoering werd Cleveringa thuis opgepakt. Deze gevolgen hadden Cleveringa en zijn collega’s voorzien: Cleveringa zelf had al vanaf 11 november 1940 een koffer klaarstaan, voor het moment dat hij meegenomen zou worden. Ook Telders wist wat komen ging: de dag van de rede, krap een uur nadat Cleveringa zijn beslissende woorden had gesproken, had Telders bloemen laten bezorgen aan Hiltje, de vrouw van Cleveringa. Telders kende aldus het lot van Cleveringa en werd ook zelf enkele weken later, op 18 december 1940, opgepakt en overgebracht naar de gevangenis in Scheveningen. Aanbiedingen tot onderduiken had hij afgeslagen: “Ik sta voor het recht. Als ik onderduik, geef ik mijn houding prijs. Het gaat er in deze fase om dat er mensen zijn die het recht durven verdedigen.” 

Dat beiden wisten wat de consequenties waren, maakt hun daden nog heldhaftiger. Ze toonden doordachte moed, geen overmoed. De onrechtmatigheid en onrechtvaardigheid waar de bezetting mee gepaard ging, zou geen goed jurist mee kunnen leven. Een goed jurist was, in de ogen van Cleveringa, immers één die een goed ‘rechtsgevoel’ zou hebben. Uiteraard is vakkennis uitermate belangrijk en is de vaardigheid rechtsregels op de juiste wijze toe te passen een onmisbare. Desondanks is het gevoel voor wat juíst is en wat níet juist is, essentieel voor de kwalificatie of een jurist een ‘goed jurist’ is. Hiermee trad Cleveringa in de voetsporen van Meijers, die een dergelijk, onmisbaar gevoel typeerde als de ‘vlam der gerechtigheid’ die een jurist dient te bezitten.

Het ‘rechtsgevoel’ stond, aldus, bij Cleveringa én bij Meijers hoog in het vaandel. Ruim voor de Duitse bezetting stond Meijers om deze houding bekend. Zo had hij al eerder de opstelling van de Hoge Raad - ditmaal ten aanzien van het oordeel over het leerstuk van de veranderende (onvoorziene) omstandigheden - kwalijk gevonden. 

Ingeval van sterk gewijzigde omstandigheden, zoals in tijden van oorlog, kon en kan de nakoming der overeenkomst immers dusdanig bezwaarlijk worden, dat van een partij nakoming niet ‘in redelijkheid’ mocht worden verwacht. Denk hierbij aan de exorbitante stijging van grondstofprijzen, die zich natuurlijk nu voordoen, maar ook toentertijd. Op een dergelijk moment zou het rechtvaardig zijn dat niet slechts naar de letter van de overeenkomst zou worden gekeken, teneinde nakoming van het contract te bewerkstelligen, maar juist om rekening te houden met de sterk benadeelde partij.

Nu in het oud Burgerlijk Wetboek niet was gecodificeerd dat de rechter zou mogen ingrijpen in het contract, oordeelde de Hoge Raad steevast dat een wijziging van de overeenkomst niet kon plaatsvinden. Meijers veroordeelde dit, door te stellen dat een dergelijke houding ‘ons rechtsgevoel kwetst en er slechts toe kan leiden dat onze rechtspraak impopulair wordt’. Inmiddels kent ons Burgerlijk Wetboek sinds de codificatie van 1992 art. 6:258 BW en wordt het leerstuk van de onvoorziene omstandigheden internationaal erkend. Zo bleek Meijers’ rechtsgevoel uiteindelijk niet alleen rechtvaardig, maar ook rechtmatig. 

Dat de Novemberrede ieder jaar, op meerdere plekken ter wereld wordt gehouden, is een zeer belangrijk gegeven. Het herinnert ons aan de verschrikkingen die een oorlog met zich kan brengen, het onrecht waarmee het gepaard gaat, de onbegrijpelijkheid en willekeur die de tirannen in kwestie eraan ten grondslag leggen, waarmee zij ons rechtsgevoel telkens weer proberen te ondermijnen. Het zijn ook díe redenen die ons sterker kunnen maken, eensgezindheid en eendracht veroorzaken en ons meermaals laten nadenken over de handelingen die wij normaal gesproken verrichten om het ‘juiste’ te doen. Het herinnert ons aan Cleveringa, Meijers en Telders, die een voorbeeld voor altijd en voor eenieder mogen zijn, maar in bijzonder voor de jurist van nu. 

Het is de kunst van het vak om een ander tot in den treure te motiveren en te inspireren. Cleveringa toonde zich door zijn heldhaftige optreden als een voorbeeldig jurist en als een voorbeeldig decaan van de rechtenfaculteit. Hij moest en zou uitvoerig laten weten wat voor onrecht de medemens werd aangedaan, ook al zouden er consequenties volgen. De weldoordachte redevoering van 26 november 1940 staat dan ook symbool voor de karaktereigenschappen die een ‘jurist’ kunnen inspireren om een ‘goed jurist’ te worden. Mede om die reden zullen de woorden en intenties van Cleveringa en consorten nog lang worden herhaald en herdacht. Het weghalen van een kunstwerk, omdat een toevallige passant het aanstootgevend zou vinden, en het vervolgens weer terughangen is - in ieder geval niet in positieve zin - niet even memorabel en inspirerend. Een dergelijke actie doet geen eer aan Cleveringa en het adagium dat hij met zijn optreden probeerde te beschermen: Praesidium Libertatis.

Terug naar nieuwsoverzicht