Totalitair liberalisme, kan dat?

Geschreven door Andreas Kinneging op 23-11-2021

De vrijheid van meningsuiting blijft de gemoederen bezighouden. Wat mag je nu wel en niet zeggen? Het lijkt erop dat de vrijheid om te zeggen wat je wilt de laatste jaren aan het afnemen is, sociaal én juridisch. Sociaal, omdat men veel sneller dan voorheen felle reacties - zelfs doodsbedreigingen - krijgt als men iets zegt dat anderen beschouwen als onbehoorlijk. Juridisch, omdat de grenzen aan de vrijheid van meningsuiting zowel wettelijk als in de jurisprudentie steeds nauwer worden getrokken. Hoe moet men die ontwikkeling beoordelen? Is het terecht en goed dat er paal en perk wordt gesteld aan wat mensen kunnen zeggen, of is het juist zorgelijk? Om die vraag goed te kunnen beantwoorden, moeten we ons eerst bezinnen op het waarom van de vrijheid van meningsuiting.

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat verreweg de meeste samenlevingen het verreweg grootste deel van de menselijke geschiedenis geen vrijheid van meningsuiting kenden. Niet alleen feitelijk is die vrijheid vrijwel overal en altijd afwezig, maar zelfs als gedachte, als ideaal, als norm komen we haar vrijwel nergens tegen in de geschiedenis. Datzelfde geldt trouwens voor nog een tweede vrijheid, die sterk verbonden is met de vrijheid van meningsuiting, er in zekere zin aan ten grondslag ligt en nog nauwer gelieerd is aan de individuele persoonlijkheid: de vrijheid van geweten, of, zo men wil, van denken. Het grootste deel van de mensheidsgeschiedenis kent noch de noties van vrijheid van meningsuiting, noch die van vrijheid van denken. Men dacht eenvoudigweg niet in die termen.

Dat is helemaal niet moeilijk te begrijpen. Men hoeft zich maar even te verplaatsten in de geest van een gelovige kerkganger. Die kan natuurlijk niet zomaar de leerstellingen van de kerk waarvan hij lid is opzijzetten en er het zijne van denken en zeggen. En hij wil dat normaal gesproken ook helemaal niet. Hij doet juist zijn best de eigen gedachten en de eigen mening op één lijn te brengen met de leer van de kerk. En als hem dat niet helemaal lukt, omdat hij de doctrines van de kerk niet helemaal doorgrondt, zal hij geneigd zijn tot een sacrificium intellectus en de leer van zijn kerk omarmen, ondanks zijn onbegrip. Dat laatste ziet hij als zijn tekortkoming, niet als dat van zijn kerk. Zo iemand zegt de vrijheid van denken en meningsuiting evident weinig of niets. Hij is er niet mee bezig, hij vindt het niet belangrijk, hij is geneigd deze vrijheden als ondermijnend te beschouwen.

Wie het lastig vindt zich in zo’n gelovige kerkganger te verplaatsen, kan zich in plaats daarvan ook verplaatsen in de gelovige communist. Want voor zo iemand geldt precies hetzelfde. Alleen is de leer van de kerk vervangen door de leer van Marx en de partij.

Een dergelijke geestelijke overtuiging, de overtuiging dat er door een kaste van geestelijken of intellectuelen verkondigde Grotere, Hogere Waarheid is, waaraan men zich ondergeschikt behoort te maken, kent een aantal vrijwel onvermijdelijke consequenties. Eerst en vooral dat iedereen die anders denkt en spreekt niet anders gezien kan worden dan als een gevaarlijke ketter, die in ieder geval de mond gesnoerd moet worden en liefst ook nog op andere gedachten worden gebracht. Zolang zijn gedachten immers uit de pas lopen, is de kans groot dat een ketter vroeg of laat weer tot zondige uitspraken zal vervallen en daarmee anderen mogelijk zal besmetten. Vandaar spreekverboden, boekverbrandingen, het verbod op boeken, verbanningen, heropvoedingskampen, en, als niets anders helpt, de guillotine, de galg, of ein Genickschuss.

Het oude Athene was een - tot op zekere hoogte - uitzondering op de regel. Daar gold de zogenaamde parresia, een woord dat doorgaans vertaald wordt als ‘vrijmoedigheid’, maar dat misschien beter weergegeven wordt als ‘vrijmoedig kunnen spreken’ en dus zoiets is als de vrijheid van meningsuiting. Dat echter ook die niet een zeker bezit was, bewijst het proces tegen Socrates, wegens ‘het verpesten van de jeugd en het introduceren van nieuwe Goden’, dat hem kwam te staan op de doodstraf.

Het is pas in de zeventiende eeuw dat men de eerste pleidooien tegenkomt voor vrijheid van meningsuiting en de onderliggende vrijheid van denken. Een beroemd voorbeeld daarvan is John Miltons Areopagitica. Maar pas in de achttiende en vooral de negentiende eeuw wordt de verdediging van de vrijheid van meningsuiting en denken grootscheeps aangepakt. Met als hoogtepunt J.S. Mills, On Liberty, hoofdstuk 2.

Hoe kon deze omslag gebeuren? Wat was het dat nu opeens, voor het eerst in de mensheidsgeschiedenis, en misschien ook wel voor het laatst, de notie en gedachte van de vrijheid van denken en spreken op konden komen?

Het antwoord moet, dunkt me, worden gevonden in de gruwelijke religieuze oorlogen, die Europa hadden geteisterd van de Reformatie (rond 1500) tot de Vrede van Westphalen (1648), anderhalve eeuw dus maar liefst, en die een groot deel van de Europese bevolking het leven hadden gekost. Of preciezer: het antwoord moet worden gezocht in de reactie van een aantal wijze mensen op die religieuze oorlogen. Montaigne is er één van. Deze mensen bedachten dat als er al een Grotere, Hogere Waarheid is, deze in ieder geval voor ons altijd, in ieder geval deels, verborgen zal blijven en de poging haar aan iedereen op te leggen alleen maar kan eindigen in bloedvergieten. Dat het, anders gezegd, beter is om waarheid niet te zien als iets wat wie dan ook in pacht heeft, maar iets wat ieder mens van goede wil dient te zoeken en waarvan eenieder in staat moet worden geacht aspecten te ontdekken, zonder dat men van tevoren zou kunnen zeggen wie dat zal zijn. Dat bovendien die zoektocht een blijvende is en de mens daarbij alle hulp nodig heeft die hij kan krijgen, eerst en vooral van andersdenkenden, omdat die zijn opvattingen kunnen corrigeren en verbeteren, terwijl gelijkgestemden niets anders kunnen doen dan bevestigen wat men toch al dacht en dus in veel gevallen een vergissing helpen in stand te houden.

De oorsprong van de noties van de vrijheid van meningsuiting en van denken ligt dus in een zeker scepticisme. Niet ten aanzien van het bestaan van de waarheid, maar ten aanzien van ons kennen ervan. Niemand heeft de waarheid in pacht. Toch is niets harder nodig dan kennis van de waarheid, om juiste beslissingen te kunnen nemen in het leven. Vandaar ‘alle hens aan dek’. In discussie tussen andersdenkenden, en alleen in zo’n discussie, komen we nader tot de waarheid.

Men zou dit nieuwe perspectief klassiek-liberaal kunnen noemen. Hier ligt de oorsprong van, en wat mij betreft ook de voornaamste betekenis, van het liberalisme. In de eeuwen nadien heeft het liberalisme langzaam maar zeker de wereld veroverd. Eerst natuurlijk het Westerse deel ervan, maar sedert de tweede helft van de twintigste eeuw ook een steeds groter deel van de rest van de wereld. In de loop van de tijd is de betekenis van het liberalisme echter gaandeweg veranderd. De nadruk is steeds meer op andere zaken komen te liggen dan op de vrijheid van denken en spreken. In het bijzonder op de vrijheid ‘jezelf te kunnen zijn’. J.S. Mills zojuist al genoemde werk On Liberty, maar dan nu hoofdstuk 3, heeft daarin een niet te overschatten rol gespeeld.

Met dat nieuwe liberalisme en dit nieuwe vrijheidsconcept nu is iets vreemds aan de hand. Het is langzaam maar zeker in de geest van meer en meer mensen een nieuwe Grotere, Hogere Waarheid geworden. Een Waarheid dus waaraan een ieder zich ondergeschikt hoort te maken. En wee het gebeente van hen die dat niet doen. Iedereen die anders denkt en spreekt, wordt gezien als een gevaarlijke ketter, die in ieder geval de mond gesnoerd moet worden en liefst ook nog op andere gedachten worden gebracht. Zolang zijn gedachten immers uit de pas lopen, is de kans groot dat hij vroeg of laat weer tot zondige uitspraken zal vervallen en daarmee andere mogelijk zal besmetten. Vandaar dat er steeds minder gezegd mag worden. Vandaar dat boeken steeds vaker, zo niet verboden dan toch in ieder geval worden ‘aangepast aan de tijd’. En er zijn er al een paar publiekelijk verbrand. Vandaar de ‘cancel culture’, die zoveel weg heeft van het aloude ‘in de ban doen’. Vandaar de verplichte ‘trainingen’ die in de verte doen denken aan heropvoedingskampen, omdat ze van dezelfde geestesgesteldheid uitgaan. Waar leidt uiteindelijk toe? De guillotine, de galg, of ein Genickschuss? Ik mag het niet hopen. Dan zou het liberalisme uiteindelijk zijn geëvolueerd tot een vorm van totalitarisme. Het kan verkeren.

Terug naar nieuwsoverzicht


Meer artikelen uit Column prof. Kinneging

Het tekort aan kinderen

Column prof. Kinneging

Lofzang op de markt

Column prof. Kinneging

Het huwelijk: een open norm?

Column prof. Kinneging

Academische vrijheid

Column prof. Kinneging

Classificatie en hokjesgeest

Column prof. Kinneging