Inleiding
In het vorige nummer beschreef ik de geschiedenis van de ambtsmisdrijvenprocedure van artikel 119 Grondwet.[1]
Daarbij kwamen een aantal aspecten in het bijzonder naar voren. Allereerst is
de kring van vervolgbare personen in de loop der jaren verkleind. In 1814 en
1815 betrof het de leden van de Staten-Generaal, ministers, leden van de Raad
van State en commissarissen van de Koning; in 1848 werden daar nog de
gouverneurs-generaal aan toegevoegd, en de Grondwet liet de mogelijkheid open
om andere functionarissen ook voor de Hoge Raad te laten vervolgen. Bij de
algehele herziening van 1983 is het aantal functionarissen echter sterk
beperkt: alleen leden van de Staten-Generaal, ministers en staatssecretarissen
staan nu wegens ambtsmisdrijven terecht voor de Hoge Raad.[2]
Niet alleen het aantal
functionarissen, maar ook het aantal misdrijven dat voor de Hoge Raad wordt vervolgd
is steeds kleiner geworden: waren het in 1815 nog alle misdrijven die tijdens het houden van een functie zijn begaan,
sinds 1848 spreekt de Grondwet enkel van ambtsmisdrijven.[3]
Wat die ambtsmisdrijven precies zijn, staat beschreven in artikel 355 tot en
met 380 Sr.
Het derde aspect, dat nauw met de
vorige twee samenhangt, kwam sterk naar voren bij de algehele herziening van
1983: het betreft hier “bij uitstek politiek ambtsdragers” betreft, wier
vervolging “in sterke mate een politiek karakter draagt.”[4] Dat
de ambtsmisdrijven een sterk politiek karakter dragen blijkt ook uit de in
artikel 355 genoemde misdrijven, die – kort gezegd – neerkomen op het schenden
van de Grondwet door ministers. Daarmee wordt een leerstuk in de wet vastgelegd
dat in het hedendaagse Nederlandse staatsrecht eigenlijk nauwelijks meer
voorkomt: de strafrechtelijke
ministeriële verantwoordelijkheid. Die strafrechtelijke variant vormt een
species van het algemenere leerstuk van ministeriële verantwoordelijkheid, dat
tegenwoordig vooral in zijn politieke variant bekend is, en waarvan de
vertrouwensregel – een minister of kabinet dient op te stappen indien de Tweede
Kamer duidelijk maakt geen vertrouwen meer te hebben – een uitvloeisel is.[5]
In deze bijdrage – het tweede en
laatste deel in een reeks over ambtsmisdrijven – staat de verhouding tussen de
ambtsmisdrijven en de ministeriële verantwoordelijkheid centraal. Aan het slot
zal ik tevens enige aanbevelingen doen over wat er, naar mijn mening, dient te
gebeuren met de ambtsmisdrijven zoals ze er nu voorstaan.
Het ontstaan van de ministeriële verantwoordelijkheid
De eerste Grondwetten – die van 1814 en 1815 – bevatten geen
bepalingen over de verantwoordelijkheid van ministers aan het parlement of de
Koning. Men achtte dat onwenselijk, omdat ministers er in de eerste plaats
waren om ’s Konings bevelen uit te voeren en een plicht om daarbij de
grondwettigheid van die bevelen te onderzoeken de uitvoering van het
regeringsbeleid in de problemen zou kunnen brengen.[6] De
Tweede Kamer had hier zo haar eigen ideeën over en dwong in 1839 de ministers
van Financiën en van Koloniën, G. Beelaerts van Blokland en J. van den Bosch,
tot aftreden: de regering had namelijk op een kennelijk ongrondwettelijke manier
de geld vanuit Nederlands-Indië naar het leger gesluisd en daarmee het
begrotingsrecht van het parlement omzeild.[7]
Om meer controle te kunnen
uitoefenen op de ministers werden – zeer tot het ongenoegen van koning Willem
I, die mede in reactie hierop aftrad[8] –
bij de grondwetsherziening van 1840 drie artikelen toegevoegd, waarin de
verantwoordelijkheid van ministers werd geregeld. Artikel 75 bepaalde dat de
ministers verantwoordelijk waren voor alle schendingen van de Grondwet of
andere wetten; artikel 76 vereiste dat alle koninklijke besluiten door een
minister werden medeondertekend; en artikel 77 wees de Hoge Raad aan als de
instantie, belast met het oordeel over diezelfde verantwoordelijkheid.
In 1848 werd weer een andere
regeling getroffen: artikel 53 Grondwet – dat sindsdien ongewijzigd is blijven
staan, op de vernummering tot artikel 42 na – bepaalt dat “De Koning is
onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.” Artikel 73 bepaalde voorts
dat de ministeriële verantwoordelijkheid bij wet werd geregeld (lid 3) en dat
alle koninklijke besluiten door een minister moesten worden ondertekend (lid
4).[9] De
bepaling dat de Hoge Raad oordeelt over de ministeriële verantwoordelijkheid
werd geschrapt, daar deze in feite overeenkwam met het specifiek aan
ambtsmisdrijven gewijde artikel 159 (1840: artikel 175).[10]
Ambtsmisdrijven en verantwoordelijkheid na Thorbecke
Zoals hierboven bleek is de strafrechtelijke ministeriële
verantwoordelijkheid in 1840 in de Grondwet opgenomen om de Staten-Generaal
enige controle op de regering te laten kunnen uitoefenen. Die mogelijkheid werd
in 1848 aanzienlijk uitgebreid met de invoering van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid: sindsdien heeft het
parlement invloed op alle regeringsbeleid en kan het de ministers voor elke
vermeende fout ter verantwoording roepen. Dat roept de vraag op: waar zijn de
ambtsmisdrijven nog goed voor?
Het ministeriële ambtsmisdrijf
bij uitstek is artikel 355 Sr, waarin strafbaar worden gesteld het handelen in
strijd met de Grondwet of andere wetten, het achterwege laten van het
contraseign, en het nalaten uitvoering te geven aan de wetten. Daarmee vormt
het een uitstekend voorbeeld van een codificatie van de strafrechtelijke
ministeriële verantwoordelijkheid zoals die in 1840 werd gedacht: een manier om
de ministers te dwingen het contraseign te zetten. De bepaling is overigens
overgenomen uit artikel 3 van de Wet ministeriële verantwoordelijkheid uit
1855, waarin uitvoering werd gegeven aan artikel 73 lid 3 van de Grondwet van
1848. De bepaling heeft door de komst van de politieke ministeriële
verantwoordelijkheid al zijn betekenis verloren: geen minister zal immers
opzettelijk in strijd met de Grondwet of andere wetten handelen, en het
contraseign – ooit bedoeld om de macht van de Koning enigszins in te perken –
heeft ook weinig betekenis meer. Het zal dan ook niet verbazen dat er nooit een
minister is vervolgd wegens het schenden van artikel 355.[11]
Artikel 355[12]
is echter niet het enige ambtsmisdrijf: het Wetboek van Strafrecht kent er
meer. Zo stelt artikel 359 bijvoorbeeld ambtelijke verduistering van geld
strafbaar, artikel 361 het vernietigen van gegevens in een strafproces, en
artikel 363 ambtelijke corruptie. Dat zijn geen delicten die zuiver over
ministeriële verantwoordelijkheid gaan: ze kunnen in beginsel door iedere
ambtenaar worden begaan,[13]
en het zijn ook geen delicten die in feite een politieke kwestie betreffen. Met
name om die laatste reden zijn deze delicten een goed voorbeeld van
ambtsmisdrijven: juist omdat ze geen verkapte juridisering van een in feite
politiek conflict vormen – in tegenstelling tot bijvoorbeeld artikel 355 – en
omdat ze ook een enigszins bruikbare delictsomschrijving hebben, is het
mogelijk om een ambtsdrager te vervolgen wegens het schenden van deze
bepalingen.
Wat opvalt in het bovenstaande is
dat enerzijds het misdrijf dat bij uitstek de strafrechtelijke ministeriële
verantwoordelijkheid weergeeft, namelijk het achterwege laten van het
contraseign, vrijwel al zijn betekenis heeft verloren, terwijl de oudere
ambtsmisdrijven nog steeds een waarde kunnen hebben. Er is eigenlijk maar een
korte periode geweest waarin strafrechtelijke verantwoordelijkheid relevant
was: tussen 1840 en 1848. Dat doet de vraag rijzen of de strafrechtelijke
ministeriële verantwoordelijkheid nog wel plaats dient te hebben in het
hedendaagse rechtssysteem, of dat deze wellicht beter geheel geschrapt zou
kunnen worden. Voordat ik daarnaar zal kijken, volgt echter eerst een uitstapje
naar het Amerikaanse recht.
Ambtsmisdrijven en impeachment
De Nederlandse regeling van ambtsmisdrijven draagt enerzijds
een duidelijk strafrechtelijk karakter – het gaat om misdrijven, en er is
sprake van een daadwerkelijke strafrechtelijke veroordeling – maar
tegelijkertijd is het ook onmiskenbaar een politiek proces: de last tot
vervolging kan immers enkel worden gegeven door de regering of de Tweede Kamer.
Die combinatie – en überhaupt het feit dat het ambtsmisdrijven betreft – doet
sterk denken aan een andere, veel bekendere, procedure uit de Verenigde Staten:
die van “impeachment”. Dat proces is geregeld in Artikel II, section 4 van de
Amerikaanse grondwet:
The President, Vice President and all civil Officers of the United
States, shall be removed from Office on Impeachment for, and Conviction of,
Treason, Bribery, or other high Crimes and Misdemeanors.
Twee verdere bepalingen uit Artikel I van diezelfde grondwet
bepalen wie bevoegd is tot
impeachment:
Art. I, s. 2, cl. 5. The House
of Representatives shall chuse their Speaker and other Officers; and shall have
the sole Power of Impeachment.
Art. I, s. 3, cl. 6. The Senate
shall have the sole Power to try all Impeachments. When sitting for that
Purpose, they shall be on Oath or Affirmation. When the President of the United
States is tried, the Chief Justice shall preside: And no Person shall be
convicted without the Concurrence of two thirds of the Members present.
Allereerst verdient een punt van terminologie opmerking:
impeachment verwijst naar de “aanklacht” die door het Huis van Afgevaardigden
wordt ingediend, niet naar de daadwerkelijke afzettingsprocedure. Indien een
ambtsdrager wordt geïmpeached, houdt dat dus nog geen ontzetting uit het ambt
in:[14]
dat gebeurt pas indien de Senaat daar op voordracht van het Huis toe besluit,
met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen. De
impeachmentprocedure vormt zelf overigens geen strafrechtelijke veroordeling:
die kan eventueel nog worden bereikt via de “gewone” weg – dus via de rechter –
nadat de ambtsdrager is afgezet.[15]
Dit korte overzicht maakt
onmiddellijk een aantal verschillen tussen impeachment en artikel 119 Grondwet
duidelijk. Allereerst heeft impeachment een heel ander gevolg dan de Nederlandse
ambtsmisdrijvenprocedure: waar het in Nederland een strafrechtelijke
veroordeling betreft, gaat impeachment in de Verenigde Staten over het uit het
ambt zetten van een persoon, zonder dat daarbij een straf wordt opgelegd –
hoewel dat naderhand dus nog wel kan. Andersom is de Nederlandse regeling van ambtsmisdrijven
geen manier om een ambtsdrager – minister, staatssecretaris of lid van de
Staten-Generaal – af te zetten; zo’n regeling bestaat in Nederland eenvoudigweg
niet.
Het andere belangrijke verschil
tussen de beide regelingen is welke organen erbij betrokken zijn. Waar in
Nederland de procedure wordt aangevangen op last van hetzij de regering, hetzij
de Tweede Kamer en de berechting plaatsvindt door de Hoge Raad, is het in de
Verenigde Staten van begin tot eind een politiek proces: de procedure begint in
het ene huis van het Congres, het Huis van Afgevaardigden, en eindig in het
andere, de Senaat. De procedure is zelfs zozeer een politiek proces dat het
Supreme Court – bepaald niet bekend om zijn neiging zichzelf onbevoegd te
verklaren[16] – de vraag of een
impeachmentprocedure correct is uitgevoerd een political question acht, die niet achteraf door een rechter kan
worden beoordeeld.[17]
Hierboven merkte ik op dat in
Nederland geen regeling bestaat om een minister, staatssecretaris of lid van de
Staten-Generaal uit zijn ambt te zetten. Die opmerking behoeft enige
nuancering. Ministers en staatssecretarissen kunnen weliswaar bij koninklijk
besluit worden ontslagen,[18]
maar de kans dat het kabinet een van zijn eigen leden ontslaat is tamelijk klein.
Er is echter een andere manier waarop het parlement een minister kan dwingen af
te treden: door het vertrouwen op te zeggen. De vertrouwensregel heeft zich
inmiddels zozeer tot een regel van Nederlands staatsrecht ontwikkeld dat het
vrijwel ondenkbaar is dat een bewindspersoon die niet langer het vertrouwen van
het parlement geniet, niet zal aftreden.[19]
De politieke ministeriële verantwoordelijkheid heeft dus in feite een
bijzondere, op impeachment lijkende regeling overbodig gemaakt.[20]
Ten aanzien van leden van de
Staten-Generaal ontbreekt een soortgelijke regeling: zij dragen immers geen
verantwoordelijkheid en hoeven niet op te stappen als het parlement het
vertrouwen opzegt. Het is in theorie mogelijk een Kamerlid uit zijn functie te
zetten door hem het kiesrecht te ontnemen;[21]
daarvoor is echter vereist dat een gevangenisstraf van ten minste een jaar
wordt opgelegd en dat de wet bepaalt
dat voor het misdrijf in kwestie ontzetting uit het kiesrecht kan worden
uitgesproken.[22] Dat laatste is niet het geval
bij veruit de meeste ambtsmisdrijven: Kamerleden kunnen dus wel ambtsmisdrijven
plegen en daarvoor vervolgd worden,[23]
maar ze kunnen er niet voor uit hun ambt worden gezet.[24]
Conclusie
In deze en de voorgaande bijdrage is gekeken naar de geschiedenis
van ambtsmisdrijven en hun verhouding tot de ministeriële verantwoordelijkheid.
Daarbij kwam uitgebreid voorbij hoe zij in de eerste instantie als “kale”
ambtsmisdrijven in de Grondwet werden opgenomen, in 1840 werden uitgebreid met
een strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid, waarna in 1848 het
voornaamste doel van die strafrechtelijke verantwoordelijkheid weer verdween
met de invoering van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid. Sindsdien
is de strafrechtelijke verantwoordelijkheid eigenlijk een dode letter in het
staatsrecht geweest. Er zijn in de geschiedenis van de Nederlandse Grondwet ook
geen ambtsdragers vervolgd voor ambtsmisdrijven.[25]
Zou het niet beter zijn de regeling in zijn geheel te schrappen uit de wet?
Het antwoord op die vraag is:
gedeeltelijk. Enerzijds is de strafrechtelijke verantwoordelijkheid inmiddels
170 ingehaald door de politiek, die een veel eenvoudiger middel heeft gevonden
om ministers verantwoordelijk te houden. Daarbij komt nog dat de wettelijke
regeling, zoals die te vinden is in artikel 355 Sr, niet uitblinkt in
duidelijkheid of hanteerbaarheid. Zou men er al in slagen een zaak op grond van
de strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de Hoge Raad te brengen, dan valt
nog maar zeer te betwijfelen of die er veel voor voelt om zich in een zo
uitgesproken politieke kwestie te mengen.
Daar staat tegenover dat de
overige ambtsmisdrijven – denk aan corruptie en verduistering – op zich prima
gehanteerd kunnen worden door een rechter en dat, hoewel de strafrechtelijke
vervolging van een (al dan niet voormalig) politicus ongetwijfeld een sterk
politiek karakter zal dragen, het uiteindelijke oordeel geen politiek maar een
juridisch oordeel zal zijn. Ik zou dan ook willen voorstellen de laatste
restanten van de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid uit artikel
355 en 356 Sr en artikel 1 Wet ministeriële verantwoordelijkheid te schrappen,
en artikel 119 Grondwet uitsluitend nog te gebruiken voor vervolging van de
overige ambtsdelicten. Daarmee houdt de ambtsmisdrijvenprocedure op een
verkapte “voortzetting van de politiek
met andere middelen” te zijn[26] –
een formulering die, gelet op de geschiedenis van de ministeriële
verantwoordelijkheid, enigszins ironisch is: het is namelijk eerder de politiek
die een voortzetting is van ambtsmisdrijven met andere middelen.
1. J.T.J. van de Riet, ‘Een
voortzetting van de politiek met andere middelen? (I) De geschiedenis van de
ambtsmisdrijvenprocedure van artikel 119 Grondwet’,
NOVUM (39) 2017, afl. 4, p. 8-10.
2. Tot de Wet van 26 april
1884,
Stb. 1884, 92, vielen o.a.
ambassadeurs en leden van de Algemene Rekenkamer onder de regeling: S. Royer,
‘De Hoge Raad als feitenrechter’, in: J. van Soest e.a. (red.),
De Hoge Raad der Nederlanden 1838-1988. Een
portret, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 127-139, hier p. 132.
3. Hoewel de lagere wetgeving
daar pas veel later aan werd aangepast: zie M.J.M. Verhulst & G. Boogaard,
‘Het hondje van minister Pels Rijcken. Over verwijzingen naar eerdere
vervolgingen van politieke ambtsdragers’,
NJB
2016/74, afl. 2, p. 132-133.
4.
Kamerstukken II 1979/80, 16164 (R 1147), 3, p. 5. Vgl.
Kamerstukken II 1980/81, 16164 (R 1147),
10, p. 1.
5. D.J. Elzinga, R. de Lange
& H.G. Hoogers,
Van der Pot. Handboek
van het Nederlandse staatsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 644-645.
Zie ook J.L.W. Broeksteeg,
Verantwoordelijkheid
en aansprakelijkheid in het staatsrecht (diss. Groningen), Deventer: Kluwer
2004, p. 24-26. 6. P.J. Oud,
Het constitutioneel recht van het Koninkrijk
der Nederlanden. Deel I, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1970, p. 254.
7. Van der Pot/Elzinga, De
Lange & Hoogers 2014, p. 511-512; Oud 1967, p. 263.
8. Van der Pot/Elzinga, De
Lange & Hoogers 2014, p. 513; Broeksteeg 2004, p. 125.
9. Art. 53 spreekt van
“ministers,” terwijl art. 73 de (oudere) term “hoofden der ministeriële
departementen” gebruikt.
10. J.Th. Buijs,
De Grondwet. Toelichting en kritiek. Eerste
deel, Arnhem: Gouda Quint 1883, p. 180.
11. E. Sikkema/T.R. van
Roonen, commentaar op art. 355 Sr, aant. 1, in: C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns
& M.J.M. Verpalen (red.),
Tekst &
Commentaar Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016 (boek en online).
12. Art. 356 Sr bevat een
culpoze variant van art. 355 sub 4° Sr.
13. Art. 363 lid 3 bevat
overigens wel een strafverzwaring voor ministers en andere functionarissen.
14. C.R. Sunstein,
Impeachment. A Citizen’s Guide,
Cambridge, MA: Harvard University Press 2017, p. 150-151.
15. Art. I, s. 3, cl. 7 U.S.
Const.
16. Zie i.h.b.
Baker v.
Carr, 369 U.S. 186 (1962).
17.
Nixon v.
United States, 506 U.S. 224 (1994). Walter L. Nixon, om
wie het in deze zaak ging, is overigens geen familie van president Richard M.
Nixon.
18. Resp. art. 43 en art. 46
lid 1 Gw.
19. Hoewel Rita Verdonk daar
andere ideeën over schijnt te hebben (zie bijv. A.W. Heringa e.a.,
Staatsrecht, Deventer: Wolters Kluwer
2015, p. 163). Mocht een minister of staatssecretaris daadwerkelijk weigeren op
te stappen, dan kan het parlement nog teruggrijpen op de beproefde methode van
de begroting verwerpen, zoals gebeurde in de roemruchte “Luxemburgse kwestie” (Oud
1967, p. 273-275).
20. Andersom kent men in de
Verenigde Staten weer geen ministeriële verantwoordelijkheid: de
secretaries zijn enkel verantwoording
schuldig aan de president. Zowel president als
secretaries zijn
impeachable
en kunnen dus – in zekere zin – door het Congres ter verantwoording worden
geroepen. Zie daarover ook Oud 1967, p. 341.
21. Art. 54 lid 2 jo. art. 56
Gw.
22. Zie (in een andere
context) ook B.R. Rijpkema,
Weerbare
democratie. De grenzen van democratische tolerantie, Amsterdam: Nieuw
Amsterdam 2015, p. 193.
23. Leden van de
Staten-Generaal zijn immers “ambtenaren” in de zin van het Wetboek van
Strafrecht: art. 84 lid 1 Sr.
24. Opmerking verdient nog
wel dat in geval van sommige ambtsmisdrijven – die omschreven in art. 355, 357
en 358 Sr – wel degelijk ontzetting uit het kiesrecht kan worden uitgesproken:
zie art. 380 lid 1 jo. 28 lid 1 sub 3° Sr. Het betreft echter een aantal
misdrijven waarvan onwaarschijnlijk is dat ze door een Kamerlid gepleegd zullen
worden: de misdrijven van art. 355 en 357 kunnen alleen worden gepleegd door
resp. ministers en bevelhebbers van de krijgsmacht; dat van art. 358 – het
onterecht inroepen van de bijstand van de gewapende macht – zou in theorie door
een Kamerlid gepleegd kunnen worden, maar de kans daarop is vrijwel nihil.
25. Aan pogingen daartoe
heeft het niet ontbroken: naast de in mijn vorige bijdrage genoemde aanzetten
van Wilders c.s. zijn er de nodige rechtszaken geweest waarin burgers
probeerden vervolging af te dwingen via art. 12 of 13a Sv. Zie bijv. HR 6 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AD3009,
NJ 1986/244, m.nt. Th.W. van Veen; HR 27
oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD3011,
NJ
1990/108, m.nt. Th.W. van Veen; HR 20 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2609,
NJ 1998/549; HR 19 oktober 2007,
ECLI:NL:HR:2007:BA8454,
NJ 2008/26,
m.nt. E.A. Alkema; HR 13 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0198,
NJ 2011/112, m.nt. N. Keijzer.
26. De titel van deze reeks
is mede ontleend aan J.H. Nieuwenhuis, ‘Voor een fatwa niet meer naar Teheran’,
de Volkskrant 29 januari 2009, p. 10
(herdrukt in J.H. Nieuwenhuis,
Brief aan
een jonge academisch gevormde vrouw. Een en ander over recht, geleerdheid en
het verlangen naar de verloren tijd, Zutphen: Paris 2009, p. 126-128), die
over de last tot vervolging van Geert Wilders die het Gerechtshof Amsterdam aan
het OM had gegeven (Hof Amsterdam 12 januari 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BH0496,
NJ 2009/191, m.nt. Y. Buruma) opmerkte
dat “Clausewitz kan tevreden zijn.” De omschrijving van oorlog als “een
voortzetting van de politiek met andere middelen” is afkomstig uit Carl von Clausewitz’
Vom Kriege, Deel I, hoofdstuk 1, §24. Zie over de beschikking van het hof verder ook
H.J.R. Kaptein, ‘Slachtoffers van Wilders’ vervolging op klacht. Hoe het beter
kan, ten bate van de werkelijk benadeelden’, in: A. Ellian, G. Molier & T.
Zwart (red.),
Mag ik dit zeggen?
Beschouwingen over de vrijheid van meningsuiting, Den Haag: Boom Juridische
uitgevers 2011, p. 139-161.