Laatst was ik weer eens in het Concertgebouw om naar een muziekuitvoering van het
Concertgebouworkest te luisteren. Op het programma stond Beethoven: de Ouverture
Egmont en de Vijfde Symfonie. Alle twee geweldige stukken muziek. Al
helemaal als ze gespeeld worden door een orkest van de kwaliteit van het
Concertgebouworkest. Tussen de Ouverture en de Symfonie in werd
een stuk uitgevoerd van een andere componist: het celloconcert van de
‘modernist’ Witold Lutoslawsky (1913-1994), een van de bekendste ‘hedendaagse’
componisten. Als u het niet kent, moet u het eigenlijk beluisteren op YouTube.
Daar vindt u diverse uitvoeringen. Houdt u het niet vol? Dat is heel
begrijpelijk, want het is erger dan kattengejank. Uiteraard kon de uitvoering
ervan in het Concertgebouw rekenen op een langdurig en enthousiast applaus van
het publiek. Maar dat zegt niet zoveel, want dit publiek behoort tot het meest
snobistische van de hele wereld. Net als de mensen uit het sprookje over de
nieuwe kleden van de keizer zullen ze de ‘nieuwe muziek’ tot elke prijs de
hemel in prijzen om niet voor dom en onderontwikkeld door te gaan. Laten wij
daarin niet meegaan en een voorbeeld nemen aan het jongentje uit het sprookje,
dat zich van het gezwets van al die grote mensen niets aantrok, zijn eigen ogen
gebruikte en nuchter vaststelde wat iedereen eigenlijk wel wist: ‘De koning is
naakt!’
De vergelijking gaat
niet op, denkt u wellicht. Gekleedheid en naaktheid zijn objectief vaststelbare
feiten. Muzikale kwaliteit is ‘in the eye of the listener’. Wat de één mooi
vindt, is voor de ander kattengejank. Over muzikale smaak valt niet te twisten,
die is subjectief. I beg to differ. Muzikale kwaliteitsverschillen zijn
mijns inziens even objectief als het verschil tussen kleren aan en kleren uit.
Alleen niet iedereen is in staat om die kwaliteitsverschillen ook te horen. De
meeste mensen hebben een slechte – want niet ontwikkelde – muzikale smaak, maar
weinigen hebben een goede, ontwikkelde smaak. Wat de meeste mensen betreft zijn
Beethoven en Lutoslawsky even verschrikkelijk. Zij prefereren de eenvoudige
deuntjes van de tegenwoordige volksmuziek, die bekend staat als ‘popmuziek’. ‘Pop’
staat uiteraard voor ‘populair’, i.e. ‘volks’. De rangordening die door de
meesten wordt aangebracht zegt niets, maar dan ook niets over de werkelijke
kwaliteitsverhoudingen. Iedereen met een goede, ontwikkelde smaak weet,
begrijpt, voelt, tot in zijn botten dat Beethoven ver boven het andere
uittorent.
Precies hetzelfde
geldt voor de andere schone kunsten. Alleen wie een ontwikkelde smaak heeft,
kan een goed oordeel vellen over de kwaliteit van een kunstwerk. Neem nou
literatuur. Om te beginnen zien de meeste mensen volstrekt niet wat het
verschil is tussen literatuur en lectuur (detectives, SF, kasteelromans etc.),
of het zou moeten zijn dat in hun ogen literatuur ‘saai’ is en lectuur
‘spannend’. Net als in de muziek zien we dus een waardering die de omgekeerde
is van een rangorde gebaseerd op de werkelijke kwaliteitsverschillen. Maar ook
het grootste deel van de minderheid die wel beseft dat het peil van literatuur
veel hoger is dan van lectuur, kan de kwaliteitsverschillen tussen de
verschillende literaire werken niet beoordelen. Zo stellen velen bijvoorbeeld
Mulisch of Houellebecq boven Tolstoi, wat vanuit het perspectief van de kenner
te gek voor woorden is.
Voor Aristoteles was
dit alles vanzelfsprekend. De ‘spoudaios’ – de serieus te nemen mens, i.e. de
kenner – weet hoe het werkelijk zit. Alle anderen tasten in meer of mindere
mate in het donker. Het past hen dus met eerbied naar de kenner te luisteren en
op zijn oordeel af te gaan, teneinde hun eigen smaak te verbeteren en te
vervolmaken. Zij moeten niet afgaan op hun eigen smaak, want dat verhindert dat
ze opklimmen naar werkelijke schoonheid en deze leren te appreciëren. De beste
muziek is niet toegankelijk voor het ongevormde oor, de beste literatuur kan
niet op waarde worden geschat door de ongeoefende lezer. In vertrouwen op wat
de kenner hen voorhoudt en aanreikt, moet de novice, de oningewijde, de neofiet,
trachten zich geestelijk en emotioneel toegang te verschaffen tot het
onzichtbare rijk van de schoonheid. Want dat is wat goede smaak is: deelhebbing
aan dat rijk.
Eeuwenlang is dit
Aristotelische idee maatgevend geweest. Vanaf de zeventiende eeuw is erop
geschoten, maar tot aan de eerste wereldoorlog is het bepalend gebleven.
Vrijwel iedereen ging ervan uit. Na die oorlog was het dood en overleden.
Sindsdien geldt schoonheid als subjectief. De een vindt dit, de ander dat. Men
kan niet zeggen dat Beethoven kwalitatief beter is dan Lutoslawsky of
popmuziek. Men kan niet zeggen dat Tolstoi beter is dan een detective. Als men
al zou willen vergelijken dan is er slechts een kwantitatieve maat: het mooist
is wat de meeste mensen het mooist vinden. Met andere woorden: de meeste
stemmen tellen. Is het toeval dat exact rond die tijd overal in Europa de
democratie in het staatsbestel is ingevoerd? Natuurlijk niet. Die dingen hangen
met elkaar samen.
Stel, men is
kunstenaar in democratische tijden en men gelooft in het democratisch credo:
schoonheid is subjectief. Wat moet men dan doen als kunstenaar? Waar moet men
zich naar richten? In feite is alles kunst, want als de kunstenaar iets mooi
vindt dan is het mooi. Een WC-pot? Een volledig blauw geverfd doek? Een gedicht
dat begint met
Oote oote oote
Boe
Oote oote
Oote oote oote boe
Oe oe
Oe oe oote oote oote
A
en zo nog een hele
tijd doorgaat? Allemaal kunst. Zijn er dan helemaal geen criteria meer? Jawel
één: originaliteit, vernieuwendheid, anders zijn. De tweede WC-pot, het tweede
blauwe doek, het tweede gedicht dat begint met oote oote oote boe, is imitatie –
plagiaat – en geen kunst.
Deze opvatting staat
haaks op de traditionele opvatting over kunst en schoonheid. Als er
kwalitatieve verschillen zijn dan is het beste dat al eerder is gemaakt de
maatstaf. De kunstenaars moeten dat beste als richtsnoer nemen en imiteren in
een poging het te overtreffen. De blik is hier dus gericht op het verleden. Men
sluit aan bij, en borduurt voort op het verleden: thematisch en technisch. In
de nieuwe benadering gaat het verleden thematisch en technisch op de
schroothoop. Wat in het verleden is gedaan is een reeds ontdekt territoir en
dus taboe. De kunstenaar is een ‘Original’ die steeds nieuwe wegen
inslaat en in die zin avant-garde is.\
We leven nu een eeuw
na de grote omwenteling. We kunnen terugkijken op een eeuw ‘moderne kunst’, een
eeuw ‘nieuwe muziek’, een eeuw ‘moderne literatuur’. Wat heeft het opgeleverd? Voor
wie ervan uitgaat dat schoonheid subjectief is en originaliteit de enige
objectieve maatstaf, is de afgelopen eeuw een bloeiperiode. Nog nooit zijn er
zoveel kunstenaars geweest en zoveel vernieuwende kunstwerken gemaakt. Wel moet
wie de zaak vanuit dit perspectief bekijkt zich zorgen maken over de toekomst. We
zijn nu immers op een punt aangekomen dat alles wel zo’n beetje is gedaan en
uitgeprobeerd. Er is niets meer over dat nog als vernieuwend zou kunnen gelden.
De enige weg voorwaarts lijkt dus de weg terug. Maar dat verbiedt het gebod van
de originaliteit. Ergo: kunst is passé. Schoonheid is dood. Wie naar de wereld
kijkt, naar de steden en het platteland bijvoorbeeld, ziet inderdaad dat voor
de ontwerpers van nieuwe gebouwen, schoonheid geen enkele betekenis meer heeft
en geen criterium meer is.
En hoe kijkt een
Aristoteliaan, een traditionalist aan tegen de afgelopen eeuw? Als een dwaling
natuurlijk, ja als een aberratie. De bewuste afwending van de beste kunst die
in het verleden is gemaakt, in een poging iets nieuws te maken, is uit de aard
der zaak een toewending naar het lelijkste. Dat is dan ook wat er gebeurd is.
Waar de traditionele kunst de voornaamste thema’s tot onderwerp had, daar richt
de moderne kunst zich op het meest onnozele en minst betekenisvolle thema’s.
Waar de traditionele kunst in de loop van de tijd technisch een onvoorstelbaar
meesterschap had verworven, daar verwierp de moderne kunst die techniek en
verving haar – in de schilder- en beeldhouwkunst –door ‘spontaniteit’,
‘naïviteit’, – in de muziek – atonaliteit en dissonantie en – in de literatuur
– door woordpoeperij. Grote kunst heeft het allemaal niet opgeleverd, en dat
kon ook niet. Het uitgangspunt was al verkeerd. De enige kunst van waarde die
in de twintigste eeuw is gemaakt is ‘reactionaire’ kunst, die zich bewust
afwendt van de moderne ideeën en zich richt op het beste wat in het verleden is
geproduceerd. Is er vanuit dit perspectief een weg voorwaarts? Zeker! De weg
terug.
Wat betekent dat
concreet? Dat we de eis van originaliteit en vernieuwing moeten laten varen.
Dat we moeten erkennen dat kwaliteit niet subjectief is en dus niet alle kunst
‘even goed’. Op alle terreinen zijn er slechts een handjevol werkelijke
meesters. Het is zaak ons op hen te richten en hen na te volgen en na te
bootsen, hun thema’s te doorgronden en hun technieken te imiteren. Dat wil
uiteraard niet zeggen dat men een kopie moet maken van hun werk – tenzij om te
leren – maar dat men in hun geest moet werken en variëren. Laten we het
modernisme eindelijk achter ons laten. We hebben het ruimschoots een kans
gegeven. Het is niets geworden. Dan moet men ook erkennen dat het een vergissing
was en mee ophouden.
Heeft die erkenning
ook politieke en sociale implicaties? Uiteraard. Die dingen hangen samen. Kwaliteitsverschillen
bestaan overal. We moeten geen originele en vernieuwende politici willen. God
verlosse ons van de vernieuwingsdrang. We moeten de beste politici willen.
En de beste wetenschappers, de beste bakkers, de beste vaders en moeders, de
beste kinderen, de beste studenten, de beste politiemensen, de beste rechters
en zo voorts. Wat betekent ‘beste’ hier? Keer U om, wendt U tot het verleden,
bezie wie het beste waren en imiteer hen. Is er in deze visie nog ruimte voor
democratie? Eerlijk gezegd denk ik dat de democratie op den duur alleen
overleeft als zij de kwaliteit centraal stelt en alle ruimte geeft in plaats
van steeds op de kwantiteit af te gaan. Zo’n door de aristocratische idee
gematigde democratie is de enig levensvatbare en de enig nastrevenswaardige. De
heerschappij van de kwantiteit is de heerschappij van hoi polloi. Men
kan onder andere van Aristoteles leren dat dat niet goed gaat. Net als in de
kunsten.