Inleiding
In de eenentwintigste eeuw is het algemeen aanvaard dat
ondernemingen over landsgrenzen heen activiteiten kunnen ontplooien. Binnen de
Europese Unie hebben zij een vrijheid van vestiging en een vrij verkeer van
diensten, en er zijn zelfs enkele Europese rechtsvormen ontwikkeld. Dat was
echter niet altijd zo: in de negentiende eeuw, rond de ontwikkeling van de
nationale codificaties, was de status van buitenlandse ondernemingen bepaald
niet duidelijk. Daarbij betrof het met name de toepassing van artikel 36 van
het Wetboek van Koophandel, dat voor de oprichting van een naamloze
vennootschap een koninklijke bewilliging vereiste.
In deze bijdrage zal worden
onderzocht hoe de status van buitenlandse naamloze vennootschappen, en in het
bijzonder het zogeheten ius standi in
iudicio, het recht om in rechte op te treden, zich in de negentiende eeuw
zich ontwikkelde. Daarbij zal in het bijzonder worden gekeken naar de discussie
in de rechtspraak, die in 1866 min of meer tot een einde kwam in het arrest Moguntia/Ultrajectum. Ook zal aandacht
worden besteed aan de reactie van de wetgever hierop.
Achtergrond: het Nederlandse recht in de 19e eeuw
Handelsrecht
Anno 2020 is het overgrote deel van het Nederlandse
privaatrecht vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. Dat was echter niet altijd
zo: lange tijd bevond een belangrijk deel, het handelsrecht, zich in het Wetboek
van Koophandel. Het Wetboek van Koophandel is blijkens artikel 1 lex specialis bij het Burgerlijk
Wetboek, en de bepalingen ervan waren alleen van toepassing op kooplieden
(artikel 2).[1]
Titel 3 WvK, ‘Van vennootschap
van koophandel,’ regelde het vennootschapsrecht: de vennootschap onder firma en
de commanditaire vennootschap (afdeling 2) en de naamloze vennootschap
(afdeling 3).[2] Het eerste artikel artikelen van de derde afdeling, over
naamloze vennootschappen, luidde:
Artikel 36
1. De naamloze vennootschap heeft
geene firma, noch draagt zij de naam van een of meer der vennooten, maar zij
ontleent hare benaming alleen van het voorwerp harer handels-onderneming.
2. Alvorens dezelve tot stand kan
worden gebragt, moet de akte harer oprigting, of een ontwerp daarvan, aan den
Koning worden ingezonden, ten einde daarop Zijne bewilliging te erlangen.
3. Bij elke verandering in de
voorwaarden en de verlenging der vennootschap, wordt gelijke koninklijke
bewilliging vereischt.
De koninklijke bewilliging had een tweeledig doel: het
beschermen van de vennoten tegen elkaar – bijvoorbeeld voorkomen dat men een
vennootschap opricht die niet levensvatbaar is – en het beschermen van derden.[3] Dat was althans het officiële doel; in de praktijk werd het ook veel gebruikt om
de economische en politieke ideeën van Willem I te bewerkstelligen: zo kon hij
immers bepalen wie er handel mocht drijven en onder welke voorwaarden.[4] De
regel werd niet erg gewaardeerd door de rechtspraktijk: het vragen van
toestemming aan de Koning (vanaf 1848: de regering) was omslachtig en er was ‘geenerlei
waarborg [in] gelegen.’[5]
Een soortgelijk vereiste van
erkenning gold voor verenigingen: ingevolge artikel 5 en 6 van de wet van 22
april 1855,
Stb. 32, moest de
oprichting van een vereniging worden goedgekeurd door de Koning; indien de
vereniging voor langer dan dertig jaar werd opgericht, was goedkeuring bij de
wet vereist. De regeling diende ertoe toezicht te kunnen houden op de
oprichting van verenigingen, maar daar kwam doorgaans weinig van terecht.[6]
Internationaal privaatrechtHet internationaal privaatrecht is sinds 2012 neergelegd in
Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek. Belangrijke delen ervan waren tot die tijd
te vinden in de Wet Algemene Bepalingen (Wet AB). Deze wet bepaalde onder andere:
Artikel 6. De wetten betreffende de regten, den staat en de
bevoegdheid verbinden de Nederlanders, ook wanneer zij zich buiten ’s lands
bevinden.
Artikel 9. Het burgerlijk regt van het Koningrijk is hetzelfde
voor vreemdelingen als voor de Nederlanders, zoolang de wet niet bepaaldelijk
het tegendeel vaststelt.
Artikel 10. De vorm van alle handelingen wordt beoordeeld naar de
wetten van het land of de plaats alwaar die handelingen zijn verrigt.
Artikel 6 lijkt op het eerste gezicht een tamelijk nutteloze
bepaling: de Nederlandse wet heeft doorgaans weinig te zeggen over Nederlanders
die zich in het buitenland bevinden. Artikel 6 moet echter worden gelezen in
samenhang met artikel 9: in dat geval is artikel 6 ook van toepassing op
buitenlanders in Nederland en worden zij dus ook, voor zover het hun ‘personeel
statuut’ betreft, beoordeeld naar hun eigen recht.[7] Artikel 9 zelf is geen
regel van internationaal privaatrecht – het gaat niet over de vraag welk recht
van toepassing is – maar een non-discriminatiebepaling: buitenlanders, zowel
natuurlijke als rechtspersonen, dienen wat het privaatrecht betreft zoveel
mogelijk hetzelfde te worden behandeld als Nederlanders.[8]
Buitenlands rechtDe Duitse Bond kende sinds 1861 – dus nog vóór de Duitse
eenwording – een eigen wetboek van koophandel: het
Allgemeines Deutsches Handelsgesetzbuch (ADHGB). Uiteraard kende
het ADHGB – dat onder Nederlandse juristen een grote populariteit genoot[9] – een
regeling voor de naamloze vennootschap of
Aktiengesellschaft
(AG). Daarin is ook het vereiste van de koninklijke bewilliging terug te
vinden: artikel 208 ADHGB bepaalde: ‘Aktiengesellschaften können nur mit
staatlicher Genehmigung errichtet werden.’ De Duitsers waren overigens ook niet
erg gecharmeerd van dit toestemmingsvereiste.[10]
Ook in andere landen was een
dergelijke koninklijke bewilliging vereist: de Franse
Code de Commerce – waar het Nederlandse Wetboek van Koophandel voor
een belangrijk deel op was gebaseerd – vereiste de ‘autorisation de l’empereur’
voor de oprichting van een
Société
anonyme.[11] In België, Italië en Oostenrijk golden soortgelijke bepalingen.[12] In een golf van liberalisering vanaf het midden van de jaren 1860 schaften
verschillende landen dit vereiste van koninklijke bewilliging af: Frankrijk in
1867, Duitsland in 1870 en België in 1873.[13]
Het optreden van buitenlandse vennootschappen in NederlandVroege rechtspraakDe vraag hoe de koninklijke bewilliging van artikel 36 WvK zich
verhield tot buitenlandse naamloze vennootschappen kon na de inwerkingtreding
van het Wetboek van Koophandel uiteraard niet uitblijven. De eerste vindbare
zaak[14] waarin deze vraag aan de orde kwam betrof een Belgische naamloze
vennootschap genaamd
l’agriculture Belge.
De Rechtbank Roermond overwoog daarbij dat nu zowel tekst – de bepalingen zijn
‘gebiedend’ – als doel – ook op buitenlandse vennootschappen moet toezicht
kunnen worden gehouden – van artikel 36 WvK geen ruimte laten voor een
bijzondere behandeling van buitenlandse vennootschappen, en dat zij dus ook
koninklijke bewilliging nodig hebben.[15]
Dit oordeel van de Rechtbank
Roermond werd echter niet altijd gevolgd door andere gerechten. Anderhalf jaar
later stond het Provinciaal Gerechtshof Noord-Holland voor de vraag of de
Franse levensverzekeringsmaatschappij
La
Prévoyance eigendom kon hebben. Het hof, zonder overigens de vraag te
beantwoorden of buitenlandse vennootschappen het
ius standi in iudicio hadden, oordeelde dat zij in ieder geval
bevoegd waren om ook zonder koninklijke bewilliging eigendom te verkrijgen.[16]
De lagere rechtspraak kwam er de
daaropvolgende jaren niet uit of de koninklijke bewilliging nu wel of niet
vereist was. Nu eens luidde het oordeel dat buitenlandse vennootschappen niet
in rechte konden optreden; dan weer dat zij dat wel konden.17 Een twistpunt dat
vaak voorkomt in de verschillende zaken is of naamloze vennootschappen
überhaupt wel rechtspersonen zijn, en als zij dat al zijn, of rechtspersonen
dan ook moeten worden begrepen onder de ‘vreemdelingen’ en ‘Nederlanders’ van
artikel 6 en 9 Wet AB.[18]
De zaak MoguntiaDeze onduidelijkheid kon uiteraard niet eeuwig voortduren.
Op 21 april 1864 deed de Rechtbank Amersfoort uitspraak in een zaak tussen de
Rheinschiffahrts Assuranz-Gesellschaft,
een te Mainz gevestigde onderneming van niet nader omschreven rechtsvorm, en de
N.V. Ultrajectum, een Nederlandse naamloze vennootschap. De rechtbank
verklaarde eiser niet ontvankelijk, nu zij geen koninklijke bewilliging had
gekregen en dientengevolge niet bevoegd was in rechte op te treden. Het Hof
Utrecht oordeelde in hoger beroep dat ingevolge artikel 9 Wet AB het
Nederlandse burgerlijk recht ook van toepassing is op buitenlanders, tenzij de
wet een expliciete uitzondering maakt. Ook buitenlandse vennootschappen zouden
daarom moeten voldoen aan artikel 36 WvK. Voor zover uit artikel 6 Wet AB al
een erkenning van het buitenlandse personeel statuut kan worden afgeleid – het
hof betwijfelt of het artikel überhaupt van toepassing is op rechtspersonen –
is het volgens het hof niet van toepassing op artikel 36 WvK: dat laatste
artikel is immers een bepaling van openbare orde, die niets te maken heeft met
het personeel statuut.[19]
Moguntia – de Rheinshiffahrts
Assuranz-Gesellschaft was tijdens het hoger beroep opgegaan in de
Aktiengesellschaft Moguntia – ging in
cassatie tegen dit arrest van het Hof Utrecht, waardoor de Hoge Raad –
eindelijk – de kans kreeg zich over de zaak uit te spreken. De Hoge Raad
overwoog allereerst dat, nu ’s Konings macht zich beperkt tot Nederland, zijn
bevoegdheid de oprichting van naamloze vennootschappen goed te keuren niet over
de landsgrenzen heen reikt en alleen ziet op in Nederland opgerichte
vennootschappen. Artikel 36 WvK is daarom alleen van toepassing op vreemdelingen
op grond van artikel 9 Wet AB indien het gaat om vreemdelingen die in Nederland
een naamloze vennootschap willen oprichten, en niet op naamloze vennootschappen
die reeds in het buitenland zijn opgericht.[20]
Het tweede argument dat de Hoge
Raad hanteert is gebaseerd op artikel 10 Wet AB: de vorm van een handeling
wordt beoordeeld naar het recht van de plaats waar die handeling wordt
verricht. Omdat, volgens de Hoge Raad, de koninklijke bewilliging niet zozeer ‘het
wezen’ maar eerder de vorm van de oprichting van een naamloze vennootschap
betreft, moet de oprichting van een vennootschap worden beoordeeld naar het
recht van de plaats waar die oprichting heeft plaatsgevonden. Daaruit volgt dus
dat, nu Moguntia naar Duits recht geldig is opgericht,[21] zij ook in Nederland
moet worden geacht te bestaan en dus bevoegd te zijn in rechte op te treden.[22] De Hoge Raad merkt vervolgens nog op dat nu niet hoeft te worden beoordeeld of
artikel 6 Wet AB van toepassing is op rechtspersonen en of naamloze
vennootschappen überhaupt rechtspersonen zijn.[23]
Reactie van de wetgeverDe onduidelijkheid over de status van buitenlandse
vennootschappen was de wetgever niet ontgaan. Minister van Justitie C.H.B. Boot
diende op 31 december 1858 – lang voordat de Hoge Raad zich erover uitsprak –
een wetsontwerp in, waarin was bepaald dat buitenlandse naamloze
vennootschappen een koninklijke bewilliging nodig hadden om in Nederland daden
van koophandel te verrichten en in rechte op te treden. Voor bewilliging was
onder meer vereist dat de vennootschap geldig was opgericht naar het recht van
het ‘thuisland’.[24] Dit wetsvoorstel maakte het dus aanzienlijk moeilijker dan
de rechtspraak (althans de rechtspraak die in het voordeel van buitenlandse
vennootschappen uitviel) om in Nederland op te treden: die vereiste immers
enkel dat een vennootschap naar het recht van het land van herkomst geldig was
opgericht. Het wetsontwerp werd echter met 50 stemmen tegen 9 verworpen.
Herziening van de regeling van
de naamloze vennootschap in het algemeen liet langer op zich wachten.[25] De
staatscommissie-Kist stelde in 1890 voor om de koninklijke bewilliging voor
naamloze vennootschappen in het geheel te schrappen en buitenlandse
vennootschappen die geldig waren opgericht naar het land van herkomst te erkennen.[26] De commissie sloot hiermee aan bij de liberale tijdgeest, die de koninklijke
bewilliging voor zowel binnen- als buitenlandse vennootschappen beschouwde als
een belemmering van de vrijhandel.[27] Het zou uiteindelijk nog tot 1910 duren
voordat het voorstel van de staatscommissie werd ingediend bij de Tweede Kamer;
de inwerkingtreding daarvan zou nog eens bijna twintig jaar op zich laten
wachten.[28] Dit wetsvoorstel schafte eindelijk het vereiste van de koninklijke
bewilliging af; in plaats daarvan kwam een verklaring van geen bezwaar.[29]
ConclusieIn deze bijdrage is onderzocht hoe de positie van
buitenlandse vennootschappen in Nederland in de negentiende eeuw zich verhield
tot artikel 36 WvK. Daarbij viel op dat de Nederlandse rechtspraak er lange
tijd niet uitkwam of buitenlandse vennootschappen koninklijke bewilliging nodig
hadden, waarvoor een reeks aan argumenten werd aangevoerd, sommige gebaseerd op
de openbare orde, maar andere theoretischer: men had er duidelijk moeite mee rechtspersonen
te erkennen als ‘echte’ personen. Zelfs toen de Hoge Raad zich eindelijk over
de zaak uitsprak, in
Moguntia,
weigerde hij om te beslissen wat de status van naamloze vennootschappen nu
eigenlijk was. Daarnaast speelden regelmatig politieke en economische motieven
mee: de koninklijke bewilliging was oorspronkelijk een instrument van de
regering om de handel te controleren; als er buitenlandse vennootschappen in
het spel kwamen kreeg dit protectionistische motieven.
Dit artikel is een
bewerking van een paper geschreven in het kader van het vak ‘Markt, technologie
en recht in de negentiende eeuw’ onder begeleiding van prof. mr. W.H. van Boom
en prof. mr. E. Koops.
1. Het verschil tussen kooplieden en niet-kooplieden,
koophandel en niet-koophandel is per 1 januari 1935 grotendeels opgeheven (Wet
van 2 juli 1934,
Stb. 1934, 237). Zie
ook R.J.Q. Klomp,
Opkomst en ondergang
van het handelsrecht. Over de aard en positie van het handelsrecht – in het
bijzonder de verhouding tot het burgerlijk recht – in Nederland in de
negentiende en twintigste eeuw (diss. Amsterdam UvA), Nijmegen: Ars Aequi
Libri 1998, p. 165-166.
2. De besloten vennootschap bestaat pas sinds 1971 en is
ingevoerd naar aanleiding van de Eerste Vennootschapsrichtlijn.
3. C.D. Asser, W.E.J. Berg van Dussen Muilkerk, M.H.
Godefroi, J.W. Tydeman & J. de Vries,
Wetboek
van Koophandel, met aanteekeningen, Amsterdam: Johannes Müller 1845, p. 20.
4. Vgl. J.M. de Jong,
Tussen
societas en universitas. De beursvennootschap en haar aandeelhouders in
historisch perspectief (diss. Rotterdam; Uitgaven vanwege het IvO, deel
94), Deventer: Kluwer 2014, p. 185. Zie over het toezicht i.h.a. De Jong 2014,
p. 184-196.
5. W.L.P.A. Molengraaff,
Leidraad
bij de beoefening van het Nederlandsche handelsrecht, Haarlem: Erven F.
Bohn 1912, p. 155.
6. P. Scholten,
Mr. C.
Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht.
Eerste deel. Personenrecht. Tweede stuk. Vertegenwoordiging en rechtspersoon,
Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1940, p. 132-133.
7. P. Scholten,
Mr. C.
Asser’s Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht.
Algemeen deel, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1974, p. 151.
8. A.P.M.J. Vonken,
Mr.
C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht.
10. Internationaal privaatrecht. Deel I. Algemeen deel IPR, Deventer:
Kluwer 2013/15. Zie voor een uitgebreide geschiedenis van de discussie over
artikelen 6 en 9 Wet AB R.D. Kollewijn, ‘Geschiedenis van de Nederlandse
wetenschap van het internationaal privaatrecht tot 1880’, in: P. Scholten e.a.
(red.),
Geschiedenis der Nederlandsche
rechtswetenschap. Deel I, Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers
Maatschappij 1937, p. 1-243, hier p. 203-226.
9. C.J.H. Jansen, ‘Het Allgemeines Deutsches
Handelsgesetzbuch (1861) en de Nederlandse beoefening van het handelsrecht in
de tweede helft van de 19e eeuw’,
GrOM
(xxxii) 2015, p. 45-58.
10. C.F. Koch,
Allgemeines deutsches Handelsgesetzbuch,
herausgegeben mit Kommentar in Anmerkungen, Berlijn: F. Guttentag 1863, p.
244: ‘Das Prinzip dieser Bestimmung ist bekanntlich als schädlich angegriffen.’
11. Art. 37 CdC, aangehaald in Molengraaff 1912 p. 155.
12. P. Vlas,
Rechtspersonen
in het internationaal privaatrecht (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1982,
p. 15.
13. D. De ruysscher,
Gedisciplineerde
vrijheid. Een geschiedenis van het handels- en economisch recht, Apeldoorn:
Maklu 2014, p. 169.
14. Aldus Vlas 1982, p. 11.
15. Rb. Roermond 27 juni 1851,
W 1331, p. 3, r.o. 17-18.
16. Hof Noord-Holland 23 december 1852,
W 1425, p. 1, r.o. 3-4.
17. Zie voor een overzicht van rechtspraak bijvoorbeeld Vlas
1982, p. 12; voor rechtspraak die wél uitging van het
ius standi Molengraaff 1912, p. 156. Een uitgebreide motivering
tegen erkenning biedt bijvoorbeeld Ktg. Enschede 14 januari 1864,
W 2575, p. 4.
18. Zie uitgebreid over de rechtspersoon als fictie ook
Asser/Scholten
1-II 1940, p. 54-84,
i.h.b. p. 76-79.
19. Hof Utrecht 12 juni 1865,
W 2722, p. 2, m.k.
20. HR 23 maart 1866,
W
2781, p. 1-2, r.o. 3-5.
21. Overweging 2; een en ander uiteraard met de
staatliche Genehmigung van art. 208
ADHGB.
22. HR 23 maart 1866,
W
2781, p. 2, r.o. 7.
23. HR 23 maart 1866,
W
2781, p. 2, r.o. 8. Pas in HR 18 januari 1901,
W 7553 (
De Hoop) zou de
Hoge Raad erkennen dat naamloze vennootschappen rechtspersonen zijn. Zie daarover
ook De Jong 2014, p. 238-241 en F.M. Huussen-de Groot,
Rechtspersonen in de 19e eeuw. Een studie van privaatrechtelijke
rechtspersonen in de 19e-eeuwse wetgeving van Frankrijk, Nederland en Duitsland
(diss. Leiden), Leiden: Universitaire Pers Leiden 1976, p. 129-132.
24. Vlas 1982, p. 13; Molengraaff 1912, p. 156.
25. Zie Klomp 1998, p. 127-143 voor een overzicht van
wijzigingen van het WvK. Zie tevens A. van Oven,
Geschiedenis van de wetenschap van het handelsrecht in Nederland in de
19e eeuw (Geschiedenis der Nederlandse rechtswetenschap, deel V,
nr. 3), Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij 1968, p. 83-85.
26. Vlas 1982, p. 15-16. Reeds voorgesteld door M.W.C. de
Jonge,
Kunnen buitenlandsche namelooze
vennootschappen in Nederland in regten optreden? (diss. Leiden), Leiden:
Jac. Hazenberg 18621862, p. 53 (dus nog vóór
Moguntia).
27. Huussen-de Groot 1976, p. 128.
28. De Jong 2014, p. 285-286; Huussen-de Groot 1976, p.
127-129.
29. Wet van 2 juli 1928,
Stb.
1928, 216; G. van Solinge & M.P. Nieuwe Weme,
Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands
Burgerlijk Recht. 2. Rechtspersonenrecht. Deel IIa. NV en BV. Oprichting,
vermogen en aandelen, Deventer: Kluwer 2013/4.