Op 12 juli 2019 is door de Koninkrijksminsterraad (KMR) een koninklijk besluit, houdende een aanwijzing aan de
regering van Curaçao tot aanpassing van dier begroting
2019 (aanwijzing) uitgebracht.[1] De aanwijzing is, conform
de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten
(Rft)[2], gegeven op advies respectievelijk voordracht
van het College financieel toezicht Curaçao en Sint
Maarten (Cft)[3] en van de toenmalig staatssecretaris van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Raymond
Knops. De aanwijzing roept drie prangende vragen op over
de (financiële) autonomie van Curaçao. Ten eerste, hoe
het (weer) zover gekomen is, ten tweede of de aanwijzing
wel gegrond is en tenslotte, meer in het algemeen, of de
(negatieve) houding van Nederland jegens de financiën
der Caribische koninkrijksdelen wel terecht is. Dit artikel –
het eerste van een drieluik – is een poging de eerste twee
vragen te beantwoorden.
Historisch perspectief: vol-koloniale tijdperk tot
1954
De eerste vraag vergt een duik in de tijd. Kolonie
Curaçao en Onderhorigheden – vanaf 1948 de
‘Nederlandse Antillen’ – had sinds 1932 jaarlijks een
begrotingsoverschot. In de jaren ‘40 heeft de Nederlandse
Antillen Nederland zelfs met een bedrag van 32 miljoen
gulden financieel gesteund, een geldsom waar zij slechts
een kwart van heeft teruggezien. Midden jaren vijftig
lag het per-capita-inkomen er zelfs anderhalf maal hoger
dan in Nederland.[4] Ten tijde van de conferentie van 1948
omtrent een nieuwe rechtsorde voor het Koninkrijk der
Nederlanden[5] (Koninkrijk) stak de financiële situatie van
de Nederlandse Antillen dus nog gunstig af t.o.v. die van
naoorlogs Nederland. Omdat de Nederlandse Antillen
financieel gezond was, is het niet onbegrijpelijk dat
financiën als onderwerp niet op de agenda is geplaatst.[6]
Ter illustratie van de, in hedendaags perspectief, omgekeerde financiële verhoudingen: in het kader van de door de watersnoodramp van 1953 in Nederland
veroorzaakte ellende, doneerde de toen 180.000 zielen
tellende Nederlandse Antillen binnen tien dagen
omgerekend meer dan f 2 miljoen aan het Nederlandse
rampenfonds.[7] Tot 9 maart 1953 was op Aruba 92.059,74,
Curaçao 1.035.210,20, Bonaire 15.000 en de drie
Bovenwindse eilanden 6.392 Curaçaosche florijnen voor
het fonds ingezameld.[8] De Antilliaanse gemeenschap is
dus in totaal de Nederlandse watersnoodslachtoffers met
omgerekend zo’n f 2,3 miljoen te hulp geschoten.
Door een gebrek aan (economische) noodzaak bestond
van Antilliaanse kant weinig behoefte de financieeleconomische relatie, of de sociale cohesie op
koninkrijksniveau te regelen.[9] De – door de ‘olieboom’
op Aruba en Curaçao mogelijk gemaakte – gezonde
financieel-economische situatie bevorderde juist het
Antilliaanse streven naar autonomie. Tot diep in de
jaren vijftig was de economische stand van zaken in de
Nederlandse Antillen nog zo gunstig dat er geen urgente
behoefte aan ontwikkelingshulp bestond.[10] Dat het eind-1954 afgekondigde Statuut voor het
Koninkrijk der Nederlanden (Statuut), het meest
gezaghebbende deel van onze constitutie (art. 5 lid
2 Statuut), geen bepalingen bevat waarin sociale,
financiële en of economische zaken uitdrukkelijk als
koninkrijksaangelegenheid worden vermeld, is, gezien
het bovenstaande, daarom begrijpelijk.
Het is de – vervallen – Eilandenregeling Nederlandse
Antillen (ERNA) die een limitatieve lijst van
landsaangelegenheden bevat, waarin dit soort zaken deels
is opgenomen. De niet daarin vermelde sociale, financiële
en economische overheidstaken behoorden impliciet tot
de eilandsaangelegenheden.[11] Zoals staatsraad en o.a.
voormalig (Arubaans en Antilliaans) Statenlid Mito
Croes opmerkt is het Koninkrijk dus fundamenteel anders
ingericht dan de Europese Unie, waar er wel sprake is
van waarborging van de sociaaleconomische cohesie
middels structuur- en cohesiefondsen.[12]
‘Tijdelijke ontwikkelingshulp’ aan de Nederlandse Antillen: 1954-2010
De financiële verhoudingen die bij de aanvang van het
dekolonisatieproces tussen de landen van het Koninkrijk
bestonden, zijn, na de jaren zestig, drastisch veranderd.
Terwijl Nederland (weer) een donorfunctie kreeg, raakte
de Nederlandse Antillen deze kwijt. Dat laatste gold ook
voor Suriname. Anders dan Suriname is de Nederlandse
Antillen echter nooit voor de immense, vanuit donorland
Nederland op hem uitgeoefende, druk om onafhankelijk
te worden, bezweken. En terecht, want het haar in
resoluties 1514, 1541 en 2625 van de Algemene
Vergadering der Verenigde Naties toegekende recht op
politieke zelfbeschikking, hield met name in dat elk nietonafhankelijk land zijn keuze in alle vrijheid zou moeten
kunnen en mogen maken.
Huub Fransen, Tweede Kamerlid voor de PvdA,
vertolkte heel goed het standpunt van menig Nederlands
politicus toen hij in 1972 verklaarde dat Nederland de
overzeese koninkrijksdelen ‘zonodig per aangetekende
brief” onafhankelijkheid zou aanzeggen.[13] Het door
hem getoonde onbegrip voor en misvatting van het
zelfbeschikkingsrecht der volken van gekoloniseerde
gebieden was tekenend voor de toenmalige houding van
(een aanzienlijk deel van) politiek-Nederland. Slechts de
inwoners van de Nederlandse Antillen, beschikkende over
extern zelfbeschikkingsrecht, komt immers unilateraal
het recht toe om over de staatkundige status van hun land
te gaan. In alle vrijheid mogen zij kiezen voor de status
dat de meeste waarborgen en de beste behartiging van
hun belangen biedt. Terecht is er dus niks van zulke, met
het volkenrecht strijdige, sentimenten gekomen.
In de jaren daarna heeft Nederland echter van alles
geprobeerd om de druk, van ontwikkelingshulp, op de
schatkist, te verlichten, althans niet te laten toenemen.[14] Toegegeven moet worden dat Nederland wel altijd bereid
is geweest de Caribische koninkrijksdelen omvangrijke
ontwikkelingshulp te bieden. Tussen 1983 en 1989 was dit
5% van de Nederlandse budget voor ontwikkelingshulp,
zelf ongeveer 1,5% van het Netto Nationaal Inkomen
(NNI).[15] Omdat het NNI bleef groeien en hiermee
ook de mate van de ontwikkelingshulp, werd in 1989
de 5%-sleutel losgelaten en de hoogte van de voor de
Caribische koninkrijksdelen bestemde ontwikkelingshulp
bevroren. Hun ‘absorptiecapaciteit’ zou zogenaamd zijn
overschreden.[16]
Historici Oostindie en Klinkers wijzen op het feit
dat niet de hoeveelheid, maar de doelstellingen van
de ontwikkelingshulp van belang waren. Het doel
was altijd ‘verassend consistent’: de eilanden moeten
zelfredzaam worden. De hoop bestond namelijk dat
ontwikkelingshulp zichzelf overbodig zou maken.
De Caribische koninkrijksdelen dienden voorts hun
begrotingen zelf op orde te brengen. Ontwikkelingshulp
was uitdrukkelijk niet bedoeld als budgethulp.[17]
Ter relativering van kritiek vanuit (politiek-)Nederland op (meestal) de omvang van ontwikkelingshulp,
wijzen Oostindie en Klinkers op de onjuistheid van de
graag herhaalde stelling dat geen voormalige kolonie
zoveel hulp ontving als de Antillen. Het zou om circa
0,1% van de Nederlandse begroting gaan, wat ook nog
eens voor een groot deel de Nederlandse economie ten
goede is gekomen. Het Haagse ambtenarenapparaat
en Nederlandse bedrijfsleven profiteerden immers
aanzienlijk van de verstrekte ontwikkelingshulp.[18]
Ondanks het bovenstaande ontstonden er steeds meer
ergernissen binnen de Tweede Kamer over het feit dat
het maar niet lukte de geldstroom richting de Cariben te
stoppen. Volgens politiek Nederland was dit te wijten aan
ondeugdelijk Antilliaans bestuur. Zoals deze frustratie
herhaaldelijk werd verwoord: ‘pappen en nathouden’ kon
niet meer, ‘hulpverslaving’ evenmin.[19]
Financiële Koninkrijksrelaties: 2010-heden
Sinds ‘10-10-10’ staan de nieuwe ‘landen’ Curaçao en
Sint Maarten alsmede ‘Caribisch Nederland’ bestaande
uit de ‘openbare lichamen’ Bonaire, Sint Eustatius en
Saba onder respectievelijk financieel toezicht van de
KMR en de Nederlandse minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties. Voor Caribisch Nederland
geldt verder dat de geldkraan, zoals trouwens de eigen
belasting- en premieopbrengsten – goed voor dekking
van 110 van de € 180 miljoen jaarlijkse lasten – volledig
door voornoemde minister beheerd worden.[20]
Curaçao en Sint Maarten zijn onder financieel toezicht
van de KMR gesteld, om te voorkomen dat de in artikel
15 Rft neergelegde begrotingsnormen overschreden
worden. Het ‘verrassend consistente’ doel om o.a.
Curaçao zelfredzaam te maken is nu geconcretiseerd.
Het is immers de bedoeling dat toezicht – lees: externe
financiering – op den duur overbodig wordt.[21] Om dit te
bewerkstelligen kan de KMR, middels zijn aanwijzende
bevoegdheid ex artikel 13 Rft, het financieel en
leenbeleid van Curaçao in grote mate dicteren. Met
de aanwijzing van 12 juli 2019, gegeven tegen het
advies van het Internationaal Monetair Fonds (IMF)[22] in en onder protest van de Curaçaose regering,[23] is dat
daadwerkelijk gebeurd. De Nederlandse neoliberale
dogma van ‘bezuinigen en hervormen’ is hiermee
als nooit tevoren aan Curaçao opgelegd. De regering
van Curaçao is conform artikel 26 Rft op 23 augustus
2019 tegen de aanwijzing bij de Raad van State van het
Koninkrijk (RvS) in beroep gegaan. Bij het schrijven
van dit artikel is de uitkomst van deze beroepsprocedure,
waarop de Kroon haar definitief besluit zal baseren, nog
niet bekend.[24]
De aanwijzing: feiten en bezwaren
Ten aanzien van de tweede vraag, eerst de feiten: de
aanwijzing richt zich tegen Curaçaose schending van de
begrotingsnormen neergelegd in artikel 15 Rft. Zoals de
KMR benadrukt, had Curaçao al in 2018 een schuldenlast
van 46% bruto binnenlands product (BBP); terwijl de
KMR slechts 40% aanvaardbaar acht. Het cumulatieve
begrotingstekort van Curaçao over 2017, 2018 en 2019
bedraagt, absoluut, circa NAf 267,5 miljoen. Bovendien
zijn er schulden aan het Algemeen Pensioenfonds
Curaçao (APC) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB)
die inmiddels opeisbaar zijn geworden.[25]
Volgens het Cft en de KMR heeft Curaçao zijn financiële
problemen voornamelijk aan zichzelf te danken. De
inkomsten en uitgaven van het Land zijn niet met elkaar
in evenwicht en het financieel beheer zou niet op orde
zijn. Volgens de KMR is er sprake van optimistische
opbrengstenramingen, gebrekkig financieel beheer
en zwak budgetdiscipline, waardoor de uitgaven niet
binnen de begroting blijven. Zij wijst erop dat alleen wat
betreft kapitaaluitgaven bestaande leenmogelijkheden
en een sluitende gewone dienst behoud of groei van
het overheidsvermogen garanderen. Ondanks in 2018
gemaakte afspraken inzake houdbare overheidsfinanciën
is de regering niet in staat gebleken het roer om te gooien,
aldus het Cft. Derhalve is tot het negatieve advies aan de
KMR overgegaan.[26]
De aanwijzing bepaalt ten eerste dat Curaçao het tekort
van NAf 112 miljoen op de begroting van 2019 moet
compenseren. Ten tweede dienen de tekorten op de
begrotingen van 2017 en 2018 door overschotten op de
begrotingen van 2020, 2021 en 2022 gecompenseerd te
worden. Ten slotte moet de regering de schulden aan het
APC en de SVB uiterlijk op 31 december 2022 aflossen.[27]
Grieven van de regering Rhuggenaath
Premier Rhuggenaath van Curaçao is er, anders dan de
KMR, van overtuigd dat het Land enkel met een integrale
benadering in staat is de neerwaartse economische
trend structureel te keren, zijn financiën te verbeteren
en tegelijkertijd de sociale problematiek het hoofd te
bieden.[28]
In verband met de sociaaleconomische problemen wijst
de regering erop dat de bevolking sinds 2010 met ruim
6% groeide terwijl het reële BBP met 4% is gedaald,
resulterend in een inkomen per hoofd van de bevolking
dat nu 10% lager ligt dan in 2010. De werkloosheid
bedraagt inmiddels 14%.[29]
De verslechterde overheidsfinanciën houden, volgens
Rhuggenaath, direct verband met de krimp van de
economie. Met name de dalende belastinginkomsten
en stijgende sociale zekerheidsuitgaven zijn de grote
boosdoeners. Volgens het Land is zonder structurele
economische groei de overheidsfinanciën niet langer
houdbaar zonder dat sociale overheidstaken in het geding
komen. De benodigde financiële ruimte kan, volgens de
Curaçaose regering, niet langer van bezuinigingen alleen
komen.[30]
Voorts benoemt Rhuggenaath de negatieve gevolgen van de crisis in Venezuela. Hierbij beroept hij zich op artikel
25 Rft, dat de mogelijkheid biedt om, onder bijzondere
omstandigheden, de begrotingsnormen te overschrijden.
Benadrukt moet worden dat Amerikaanse sanctionering
van Venezuela voor de economie van Curaçao fataal is,
de sancties raken direct en indirect meer dan 25% van
de landelijke economie. Mijn inziens is het bedrag van
€ 23,8 miljoen[31] dat vrijgemaakt is voor ondersteuning
van de Benedenwinden in het kader van de Venezolaanse
crisis slechts een druppel op een gloeiende plaat.
Naast de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten
(CBCS) concludeert ook het IMF dat het volgen van de aanwijzing voor Curaçao tot negatieve economische groei
zal leiden van wel 3,4%. Het IMF stelt daarom een meer
gelijkmatig herstelplan voor met een strakke aansturing
en doorvoering van de noodzakelijke hervormingen.[32] Dit is juist het traject dat de Curaçaose regering op 27
maart 2019 aan de KMR heeft voorgesteld.[33]
In het Groeiakkoord van 12 juli 2019 hebben Curaçao en
Nederland afspraken gemaakt voor samenwerking bij het
doorvoeren van systematische aanpassingen.[34] Aangezien
er zorgvuldig is toegewerkt naar het Groeiakkoord en
het open, klein en insulair karakter van de Curaçaose
economie benadrukt is, vindt de regering van Curaçao
het onbegrijpelijk dat het compenseren van de tekorten
over 2017, 2018 en 2019 in drie jaar niet als onrealistisch
wordt herkend.[35]
Bovendien is in de ‘Groeistrategie Curaçao, Integraal en
Samen’ in oktober 2019 door het kabinet-Rhuggenaath
vastgesteld dat het bevorderen van economische
activiteiten een meerjarige aanpak en investeringen
vergt. Volgens het kabinet doorkruist de verplichting tot
het volledig compenseren van de tekorten per uiterlijk
begrotingsjaar 2022 deze aanpak op onaanvaardbare wijze.
Ten aanzien van het derde onderdeel van de aanwijzing
betekent dat een maandelijkse aflossingsbedrag van
NAf 4 miljoen. Dit is, volgens Curaçao, onevenredig
bezwarend en zal in de praktijk snel leiden tot nieuwe
achterstanden.[36]
Gezien het bovenstaande acht de Curaçaose regering
de aanwijzing ondoelmatig en in strijd met de geest
van de Rft alsmede met het zorgvuldigheids- en
redelijkheidsbeginsel. Zij stelt de KMR voor om een
aflossingsperiode van vijf jaar aan te houden – conform het met Nederland gesloten Groeiakkoord.[37]
Concluderend
De enge visie van de Europees-Nederlandse leden van
de KMR op de oorzaken van de financieel-economische
malaise op Curaçao komt met de laatste aanwijzing
nog eens helder naar boven. Waar Knops vooral een
verfoeiende vinger naar de regering zelf wijst en
de economische invloed op de overheidsfinanciën
onderschat, wijst Rhuggenaath, terecht, naar de
krimpende insulaire en (vooral) open economie van
Curaçao.
Ook de reactie van Knops op de Venezolaanse crisis baart
zorgen. In simpelweg twee zinnen doet hij de zaak af.[38] De geëiste bezuinigen zijn tevens veel te streng. Cruciale
overheidstaken komen immers in het geding en, zoals de
CBCS, het IMF en de regering Rhuggenaath beamen, de
verdere groei van de Curaçaose economie op de middenlange termijn wordt bemoeilijkt.[39]
Verder staat de inhoud van de aanwijzing haaks op
de, zorgvuldig voorbereide, economische en sociale
doelstellingen verankerd in het Groeiakkoord.
Kortom: het neoliberale beleid van austerity zou het
sociaalbestaansminimum onaanvaardbaar aantasten en
onbillijke gevolgen hebben voor bevolking van Curaçao.
Vooruitblik
Naast de directe vragen die de aanwijzing heeft
opgeroepen, is er ook de algemenere vraag of de
negatieve houding van Nederland jegens de financiën
van de Caribische koninkrijksdelen wel (volledig)
terecht is. Deze vraag zullen we aan de hand van de
bewezen inherente tekortkomingen van kleine, insulaire
(en binnenlandse) economieën, in het volgende deel van
deze drieluik behandelen. De mogelijke oplossingen en
of benodigde hervormingen komen in het laatste deel aan
de orde.●
1. Stb. 2019, 279.
2. Kamerstukken II 2018/19, 34 269, 5.
3. ‘Het Cft adviseert de Rijksministerraad tot het geven van een
aanwijzing aan Curaçao’, College financieel toezicht 1 april 2019.
4. G.J. Oostindie & I. Klinkers, Knellende Koninkrijksbanden. Het
Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Caraïben 1940-2000. Deel 1,
1940-1954, Amsterdam: Amsterdam University Press 2012, p. 155-
156.
5. W.H. van Helsdingen, Het Statuut voor het Koninkrijk der
Nederlanden, Den Haag: Staatsdrukkerij- en Uitgeversbedrijf 1957,
p. 17.
6. M. Croes, ‘Financiële relaties in het Koninkrijk. Na tien
jaar: de reality check’, Comité Koninkrijksrelaties 12 juni 2015,
comitekoninkrijksrelaties.org.
7. Dagblad Amigoe di Curaçao 10 februari 1953, p. 1.
8. Dagblad Amigoe di Curaçao 9 maart 1953, p. 2; Dagblad Amigoe
di Curaçao 6 februari 1953, p. 2.
9. Croes 2015.
10. Oostindie & Klinkers I 2012, p. 156.
11. A.B. van Rijn, Staatsrecht van de Nederlandse Antillen, Deventer:
W.E.J. Tjeenk Willink 1999, p. 190-193.
12. Croes 2015.
13. A. Reinders, Politieke geschiedenis van de Nederlandse Antillen
en Aruba 1950-1993, Zutphen: Walburg Pers 1993, p. 99.
14. Croes 2015.
15. G.J. Oostindie & I. Klinkers, Knellende Koninkrijksbanden. Het
Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Caraïben 1940-2000. Deel III.
1975-2000, Amsterdam: Amsterdam University Press 2012, p. 293.
16. Oostindie & Klinkers III 2012, p. 293.
17. Oostindie & Klinkers III 2012, p. 297.
18. Oostindie & Klinkers III 2012, p. 296-297.
19. Croes 2015.
20. Croes 2015
21. Kamerstukken II 2008/09, 32 026, 3 (MvT).
22. International Monetary Fund, Kingdom of the Netherlands—
Curaçao and Sint Maarten: 2018 Article IV Consultation-Press
Release and Staff Report 2018.
23. K. Hendriksen, ‘Aanwijzing Curaçao uitgesteld door
impact situatie Venezuela’, Caribisch Netwerk 23 april 2019,
caribischnetwerk.ntr.nl.
24. Procesreglement rijksbestuursgeschillen Raad van State van het
Koninkrijk, Stcrt. 2015, 45961.
25. Nota van toelichting van de Besluit van 12 juli 2019, houdende het
geven van een aanwijzing aan het bestuur van Curaçao tot aanpassing
van de begroting 2019, rekening houdend met de in artikel 15 van
de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten genoemde
normen (Stb. 2019, 279).
26. Ibid.
27. ‘Hoorzitting over beroep Curaçao tegen aanwijzing
Rijksministerraad’, Raad van State 8 november 2019, raadvanstate.nl.
28. Staten van Curaçao zitting 2019 – 2020, Begroting voor het
dienstjaar 2020, Algemene beschouwingen, p. 3 (MvT), minfin.cw.
29. Staten van Curaçao zitting 2019 – 2020, Begroting voor het
dienstjaar 2020, p. 10 (MvT), minfin.cw.
30. Staten van Curaçao zitting 2019 – 2020, Begroting voor het
dienstjaar 2020, p. 3 (MvT), minfin.cw.
31. Kamerstukken II 2018/19, 34 269, 5 (Kamerbrief).
32. International Monetary Fund, Kingdom of the Netherlands—
Curaçao and Sint Maarten: 2018 Article IV Consultation-Press
Release and Staff Report 2018.
33. Staten van Curaçao zitting 2019 – 2020, Begroting voor het
dienstjaar 2020, p. 10 (MvT), minfin.cw.
34. Kamerstukken II 2018/19, 34 269, 5 (Bijlage 893954).
35. Staten van Curaçao zitting 2019 – 2020, Begroting voor het
dienstjaar 2020, p. 10 (MvT), minfin.cw.
36. Staten van Curaçao zitting 2019 – 2020, Begroting voor het
dienstjaar 2020, p. 10-11 (MvT), minfin.cw.
37. Staten van Curaçao zitting 2019 – 2020, Begroting voor het
dienstjaar 2020, p. 11 (MvT), minfin.cw.
38. Kamerstukken II 2018/19, 34 269, 5.
39. Staten van Curaçao zitting 2019 – 2020, Begroting voor het
dienstjaar 2020, p. 43-44 (MvT), minfin.cw