Wat te doen met anti-democratische partijen?

Geschreven door Mohammad Sharifi op 19-03-2015

Wie met geweld de democratie omver wil werpen, moet zich verantwoorden voor de rechter. Maar wat te doen met politieke partijen die binnen de kaders van de wet strijden voor het einde van de democratie? Hoe voorkomt een democratie haar eigen afschaffing? Aan de basis van deze vragen staat de oratie van George van den Bergh uit 1936. Bijna tachtig jaar na dato is deze tekst nu opnieuw voor een breed publiek beschikbaar. Ingeleid en toegelicht door Bastiaan Rijpkema, rechtsfilosoof en promovendus aan de Universiteit Leiden, met een voorwoord van René Cuperus en een nawoord van Paul Cliteur. NOVUM sprak met Bastiaan Rijpkema over Van den Bergh, de weerbare democratie en anti-democratische partijen.

Waarom is de oratie van George van den Bergh uit 1936 zo bijzonder?

Van den Bergh zelf was een zeer interessant en veelzijdig persoon. Je zou prima een boek over George van den Bergh als persoon kunnen schrijven als je bijvoorbeeld historicus bent of biograaf. Maar de oratie, daar zijn twee duidelijke redenen voor. Het is politiek-filosofisch gezien een heel interessant verhaal, wat volgens mij uniek is omdat het anders is dan wat de vader van de ‘weerbare democratie’ Karl Loewenstein schrijft. In 1937 schreef Loewenstein dat de democratie zich moet verdedigen tegen niet-democratische partijen. En in het spoor van Loewenstein ontwikkelt zich vervolgens een hele literatuur en traditie van denken over de weerbare democratie. Maar George van den Bergh was dus eigenlijk al een jaartje eerder. Daarnaast geeft hij ook meteen een filosofische rechtvaardiging in zijn oratie. Hij ontwikkelt een politiek-filosofische rechtvaardiging voor het verbieden van antidemocratische partijen, en dat is denk ik uniek. Dat is reden één. Ten tweede is het historisch gezien een interessante tekst. In Neurenberg werden in 1935 de rassenwetten afgekondigd. Het was duidelijk dat het in Duitsland verkeerd ging met de democratie. In Nederland had je toen al de NSB (Nationaal-Socialistische Beweging, red.). De oratie wordt dan ook deels uitgelegd als een tekst die zich richt tegen de NSB terwijl Van den Bergh die partij zelf niet expliciet noemt. En daarnaast heb je de intellectuelen die juist op het moment dat Europese democratieën het heel moeilijk beginnen te krijgen, de democratie als idee afschrijven.
Ze noemen het systeem van de democratie inefficiënt, achterhaald et cetera. Daarom is het zo vernieuwend dat Van den Bergh dus op dat moment, in 1936, zo’n fundamenteel betoog houdt ter faveure van de democratie.



In een ander interview beschrijf je het als een "Cleveringa-achtige toespraak"?

Dat heeft dus hiermee te maken? Ja, ik denk het wel. Het is dus niet alleen intellectueel en historisch interessant, maar je zou het ook kunnen zien als een soort document van moed. Het is heel dapper om in 1936, wanneer die dreiging heel duidelijk begint te worden, zo stevig stelling in te nemen. Vijf jaar later heeft hij ook de gevolgen ondervonden. Hij heeft van 1940 tot 1941 in Buchenwald gezeten omdat hij naar eigen zeggen door de NSB op de lijst van mensen was gezet die iets op hun kerfstok hadden. Bij hem was het dat hij gewaarschuwd had voor de NSB. Dat geeft wel aan wat het betekende om je in 1936 zo uit te spreken. Cleveringa heeft natuurlijk een aantal jaren later ook een heel dappere rede gehouden. Dus in die zin zijn er zeker overeenkomsten tussen beide juristen.

“Maar mocht door de ongunst der tijden de geestelijke en zedelijke verwildering nog toenemen, dan behoeven wij, goede Nederlandse burgers, niet weerloos te gedogen, dat ons gemeenschappelijk cultuurbezit wordt aangetast, dat onze rechtstaat ineenstort en dat de tyranny ons hart doorwondt.
Dan zullen wij ons niet alleen met de wapenen van de geest, maar ook met de wettige machtsmiddelen van de Staat tegen de belagers van onze beste goederen verdedigen.” – George van den Bergh

In 1937, een jaar later, sprak Karl Loewenstein zich ook uit over de democratie en fascisme in een beroemd geworden artikel in The American Political Science Review. In hoeverre verschillen Loewenstein en Van den Bergh inhoudelijk met elkaar of zeggen ze in de kern hetzelfde?

Dat zit denk ik vooral in de filosofische rechtvaardiging. Je ziet dat Karl Loewenstein echt een politicoloog en jurist is, en hij heeft zeker een interessante tekst over de democratie geschreven, maar hij kijkt vooral hoe in landen hoe de democratie geregeld is en in hoeverre er al maatregelen zijn genomen om antidemocraten te weren. Daar probeert hij overigens wel een soort rechtvaardiging voor te vinden door te wijzen op de analogie tussen een oorlogssituatie en de strijd met anti-democratische partijen. Maar zoals ik in het boek uitleg, geloof ik niet dat zo’n analogie heel sterk is, want er is wel enig verschil wanneer je tegen een onderdeel van je eigen staat strijdt of tegen een externe vijand. Loewenstein komt er qua rechtvaardiging dus niet helemaal uit. Van den Bergh daarentegen wél. Dat komt omdat hij twee belangrijke dingen doet. Hij maakt allereerst een onderscheid tussen gewelddadige en niet-gewelddadige partijen, iets wat ik mis bij Loewenstein. Het is natuurlijk van belang of het gaat om partijen die geweld prediken en knokploegen de straat opsturen, of om een partij die door middel van verkiezingsdeelname en het verkrijgen van voldoende stemmen de democratie wil afschaffen, maar zich daarbij wel houdt aan alle regels en wetten. Voor de gewelddadige partijen heb je al het strafrecht; bij die ‘niet-gewelddadige partijen’ wordt het pas interessant. Dus de focus is bij Van den Bergh vele malen beter dan bij Loewenstein. Daarnaast heeft hij een interessante rechtvaardiging voor het optreden tegen niet-gewelddadige anti-democratische partijen. Het uitgangspunt van democratie is meerderheidsbesluitvorming, maar dat is niet alles volgens Van den Bergh, want het wezen van de democratie is zelfcorrectie: zelfbestuur waarin je fouten kunt maken als volk, je eigen besluiten kan nemen, maar die ook weer kunt corrigeren. Er is één besluit in de democratie waarbij dat niet kan en dat is het besluit om de democratie af te schaffen, want dan gooi je eigenlijk het raamwerk weg waarbinnen je die besluiten neemt en daarmee is zelfcorrectie niet meer mogelijk. Van den Bergh stelt dat we dat ene onherroepelijke besluit niet moeten toestaan in een democratie en dat is meteen de rechtvaardiging om anti-democratische partijen aan te pakken. Loewenstein benadert het praktischer door een lijst met mogelijke maatregelen te geven zonder eerst een onderscheid te maken tussen gewelddadige en niet-gewelddadige partijen. Waar Loewenstein wel op focust is het fascisme. Hij stelt dan ook dat het geen inhoudelijke ideologie is, maar een politieke techniek die zich helemaal heeft aangepast aan de democratie en daar handig misbruik van maakt. Dat doet Loewenstein heel goed. Van den Bergh richt zich daar minder op, maar dat is dan ook niet zozeer zijn onderwerp.



Was de rede van Van den Bergh meer een professioneel advies aan de staat of kunnen we alleen maar interpreteren als een academisch verhaal?

Een advies én academisch verhaal tegelijkertijd. Hij bekijkt het onderwerp op twee manieren: juridisch is het mogelijk om antidemocraten aan te pakken, maar we zouden het ook moeten willen. Daarnaast geeft hij ook een soort advies, aan de Nederlandse staat dat je een soort ‘Wet op de Politieke Partijen’ zou moeten ontwerpen. In die wet zouden allerlei zaken met betrekking tot politieke partijen geregeld kunnen worden. Partijen zijn heel belangrijk in de Nederlandse politiek. Maak daarom een aparte wet voor ze. Dat is nu bijvoorbeeld deels gebeurd in de Wet Financiering Politieke Partijen 2013, maar er moet nog veel meer gebeuren als we naar Van den Bergh zouden luisteren. Het allerbelangrijkste in zo’n wet is een duidelijk omschreven verbodsgrond voor anti-democratische partijen. Je zou het dus inderdaad kunnen zien als een academisch verhaal, maar met een aanbeveling aan de wetgever die nog steeds actueel is.

De oratie van Van den Bergh is dus nog actueel?

Ja, heel actueel zelfs. Juist nu is er een debat in de Tweede Kamer over de motie van het CDA-kamerlid Pieter Heerma. Hij had een motie ingediend die de regering oproept om nu eens kritisch te bekijken hoe wij het verbieden van anti-democratische partijen in onze wet hebben geregeld. In de media is dat opgepikt als een oproep tot een verbod op ‘sharia-partijen’, maar in een stukje dat ik voor de Volkskrant schreef laat ik zien dat de motie eigenlijk niet over sharia-partijen gaat. Ze worden alleen als voorbeeld gebruikt van mogelijke anti-democratische partijen. Het zou ook gek zijn om te pleiten voor een verbod op sharia-partijen want die partijen zijn er, voor zover we weten, niet in Nederland. Minister Asscher heeft al gezegd dat hij welwillend tegenover de motie staat en binnenkort komt de regering met een uitgebreid antwoord. Deze motie laat goed zien hoe relevant het pleidooi van Van den Bergh nog altijd is.

Is de oratie ook nog relevant in het licht van de steeds groter wordende rol van instanties zoals het Europees Hof voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EHRM)?

Ja, ik denk van wel. Van den Bergh stelt eigenlijk een beperking van het verenigingsrecht voor. Een bekend voorbeeld is de rechtspraak van het EHRM over de Turkse Refah-partij. Dit is een klassieke zaak waarin het Europees Hof een verbod op een politieke partij goedkeurt. Dit is natuurlijk een hele ingrijpende beperking van het verenigingsrecht, maar je ziet dat het EHRM, in lijn met Van den Bergh, zich weerbaar opstelt wanneer een politieke partij anti-democratische doelen nastreeft. Bovendien is het centrale idee van Van den Bergh opgenomen in artikel 17 van het EVRM. Artikel 17 bepaalt dat misbruik van democratische rechten verboden is.


Terug naar nieuwsoverzicht


Meer artikelen uit Recensie