Wie met geweld de democratie omver wil werpen, moet zich verantwoorden voor de rechter. Maar wat te doen met politieke partijen die binnen de kaders van de wet strijden voor het einde van de democratie? Hoe voorkomt een democratie haar eigen afschaffing? Aan de basis van deze vragen staat de oratie van George van den Bergh uit 1936. Bijna tachtig jaar na dato is deze tekst nu opnieuw voor een breed publiek beschikbaar. Ingeleid en toegelicht door Bastiaan Rijpkema, rechtsfilosoof en promovendus aan de Universiteit Leiden, met een voorwoord van René Cuperus en een nawoord van Paul Cliteur. NOVUM sprak met Bastiaan Rijpkema over Van den Bergh, de weerbare democratie en anti-democratische partijen.
Waarom is de oratie van George van den Bergh uit 1936 zo bijzonder?
Van den Bergh zelf was een zeer interessant en veelzijdig persoon.
Je zou prima een boek over George van den Bergh als persoon
kunnen schrijven als je bijvoorbeeld historicus bent of biograaf.
Maar de oratie, daar zijn twee duidelijke redenen voor. Het
is politiek-filosofisch gezien een heel interessant verhaal, wat
volgens mij uniek is omdat het anders is dan wat de vader van de
‘weerbare democratie’ Karl Loewenstein schrijft. In 1937 schreef
Loewenstein dat de democratie zich moet verdedigen tegen niet-democratische
partijen. En in het spoor van Loewenstein ontwikkelt
zich vervolgens een hele literatuur en traditie van denken
over de weerbare democratie. Maar George van den Bergh was
dus eigenlijk al een jaartje eerder. Daarnaast geeft hij ook meteen
een filosofische rechtvaardiging in zijn oratie. Hij ontwikkelt een
politiek-filosofische rechtvaardiging voor het verbieden van antidemocratische
partijen, en dat is denk ik uniek. Dat is reden één.
Ten tweede is het historisch gezien een interessante tekst. In
Neurenberg werden in 1935 de rassenwetten afgekondigd. Het
was duidelijk dat het in Duitsland verkeerd ging met de democratie.
In Nederland had je toen al de NSB (Nationaal-Socialistische
Beweging, red.). De oratie wordt dan ook deels uitgelegd als een
tekst die zich richt tegen de NSB terwijl Van den Bergh die partij
zelf niet expliciet noemt. En daarnaast heb je de intellectuelen
die juist op het moment dat Europese democratieën het heel
moeilijk beginnen te krijgen, de democratie als idee afschrijven.
Ze noemen het systeem van de democratie inefficiënt, achterhaald et cetera. Daarom is het zo vernieuwend dat Van den Bergh
dus op dat moment, in 1936, zo’n fundamenteel betoog houdt
ter faveure van de democratie.
In een ander interview beschrijf je het als een "Cleveringa-achtige toespraak"?
Dat heeft dus hiermee te maken?
Ja, ik denk het wel. Het is dus niet alleen intellectueel en historisch
interessant, maar je zou het ook kunnen zien als een soort
document van moed. Het is heel dapper om in 1936, wanneer die
dreiging heel duidelijk begint te worden, zo stevig stelling in te
nemen. Vijf jaar later heeft hij ook de gevolgen ondervonden. Hij
heeft van 1940 tot 1941 in Buchenwald gezeten omdat hij naar
eigen zeggen door de NSB op de lijst van mensen was gezet die
iets op hun kerfstok hadden. Bij hem was het dat hij gewaarschuwd
had voor de NSB. Dat geeft wel aan wat het betekende
om je in 1936 zo uit te spreken. Cleveringa heeft natuurlijk een
aantal jaren later ook een heel dappere rede gehouden. Dus in die
zin zijn er zeker overeenkomsten tussen beide juristen.
“Maar mocht door de ongunst der tijden de geestelijke en zedelijke verwildering nog toenemen, dan behoeven wij, goede Nederlandse burgers, niet
weerloos te gedogen, dat ons gemeenschappelijk cultuurbezit wordt aangetast, dat onze rechtstaat ineenstort en dat de tyranny ons hart doorwondt.
Dan zullen wij ons niet alleen met de wapenen van de geest, maar ook met
de wettige machtsmiddelen van de Staat tegen de belagers van onze beste
goederen verdedigen.” – George van den Bergh
In 1937, een jaar later, sprak Karl Loewenstein zich ook uit over de democratie en fascisme in een beroemd
geworden artikel in The American Political Science
Review. In hoeverre verschillen Loewenstein en Van den
Bergh inhoudelijk met elkaar of zeggen ze in de kern
hetzelfde?
Dat zit denk ik vooral in de filosofische rechtvaardiging. Je ziet dat Karl Loewenstein echt een politicoloog en jurist is, en hij
heeft zeker een interessante tekst over de democratie geschreven,
maar hij kijkt vooral hoe in landen hoe de democratie geregeld
is en in hoeverre er al maatregelen zijn genomen om antidemocraten
te weren. Daar probeert hij overigens wel een soort
rechtvaardiging voor te vinden door te wijzen op de analogie tussen
een oorlogssituatie en de strijd met anti-democratische partijen.
Maar zoals ik in het boek uitleg, geloof ik niet dat zo’n analogie
heel sterk is, want er is wel enig verschil wanneer je tegen
een onderdeel van je eigen staat strijdt of tegen een externe vijand.
Loewenstein komt er qua rechtvaardiging dus niet helemaal
uit. Van den Bergh daarentegen wél. Dat komt omdat hij twee
belangrijke dingen doet. Hij maakt allereerst een onderscheid
tussen gewelddadige en niet-gewelddadige partijen, iets wat ik mis bij Loewenstein. Het is natuurlijk van belang of het gaat om partijen die geweld prediken en knokploegen de straat opsturen,
of om een partij die door middel van verkiezingsdeelname en het
verkrijgen van voldoende stemmen de democratie wil afschaffen,
maar zich daarbij wel houdt aan alle regels en wetten. Voor de
gewelddadige partijen heb je al het strafrecht; bij die ‘niet-gewelddadige
partijen’ wordt het pas interessant. Dus de focus is
bij Van den Bergh vele malen beter dan bij Loewenstein. Daarnaast
heeft hij een interessante rechtvaardiging voor het optreden
tegen niet-gewelddadige anti-democratische partijen. Het
uitgangspunt van democratie is meerderheidsbesluitvorming,
maar dat is niet alles volgens Van den Bergh, want het wezen van
de democratie is zelfcorrectie: zelfbestuur waarin je fouten kunt
maken als volk, je eigen besluiten kan nemen, maar die ook weer
kunt corrigeren. Er is één besluit in de democratie waarbij dat
niet kan en dat is het besluit om de democratie af te schaffen,
want dan gooi je eigenlijk het raamwerk weg waarbinnen je die
besluiten neemt en daarmee is zelfcorrectie niet meer mogelijk.
Van den Bergh stelt dat we dat ene onherroepelijke besluit niet
moeten toestaan in een democratie en dat is meteen de rechtvaardiging
om anti-democratische partijen aan te pakken. Loewenstein
benadert het praktischer door een lijst met mogelijke
maatregelen te geven zonder eerst een onderscheid te maken
tussen gewelddadige en niet-gewelddadige partijen. Waar Loewenstein
wel op focust is het fascisme. Hij stelt dan ook dat het
geen inhoudelijke ideologie is, maar een politieke techniek die zich helemaal heeft aangepast aan de democratie en daar handig misbruik van maakt. Dat doet Loewenstein heel goed. Van den
Bergh richt zich daar minder op, maar dat is dan ook niet zozeer
zijn onderwerp.
Was de rede van Van den Bergh meer een professioneel advies aan de staat of kunnen we alleen maar interpreteren
als een academisch verhaal?
Een advies én academisch verhaal tegelijkertijd. Hij bekijkt het
onderwerp op twee manieren: juridisch is het mogelijk om antidemocraten
aan te pakken, maar we zouden het ook moeten willen.
Daarnaast geeft hij ook een soort advies, aan de Nederlandse
staat dat je een soort ‘Wet op de Politieke Partijen’ zou moeten
ontwerpen. In die wet zouden allerlei zaken met betrekking tot
politieke partijen geregeld kunnen worden. Partijen zijn heel
belangrijk in de Nederlandse politiek. Maak daarom een aparte
wet voor ze. Dat is nu bijvoorbeeld deels gebeurd in de Wet
Financiering Politieke Partijen 2013, maar er moet nog veel meer
gebeuren als we naar Van den Bergh zouden luisteren. Het allerbelangrijkste
in zo’n wet is een duidelijk omschreven verbodsgrond
voor anti-democratische partijen. Je zou het dus inderdaad
kunnen zien als een academisch verhaal, maar met een aanbeveling
aan de wetgever die nog steeds actueel is.
De oratie van Van den Bergh is dus nog actueel?
Ja, heel actueel zelfs. Juist nu is er een debat in de Tweede Kamer
over de motie van het CDA-kamerlid Pieter Heerma. Hij had een
motie ingediend die de regering oproept om nu eens kritisch te
bekijken hoe wij het verbieden van anti-democratische partijen
in onze wet hebben geregeld. In de media is dat opgepikt als een
oproep tot een verbod op ‘sharia-partijen’, maar in een stukje dat
ik voor de Volkskrant schreef laat ik zien dat de motie eigenlijk
niet over sharia-partijen gaat. Ze worden alleen als voorbeeld
gebruikt van mogelijke anti-democratische partijen. Het zou ook gek zijn om te pleiten voor een verbod op sharia-partijen want die partijen zijn er, voor zover we weten, niet in Nederland.
Minister Asscher heeft al gezegd dat hij welwillend tegenover de
motie staat en binnenkort komt de regering met een uitgebreid
antwoord. Deze motie laat goed zien hoe relevant het pleidooi
van Van den Bergh nog altijd is.
Is de oratie ook nog relevant in het licht van de steeds groter wordende rol van instanties zoals het Europees Hof
voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EHRM)?
Ja, ik denk van wel. Van den Bergh stelt eigenlijk een beperking
van het verenigingsrecht voor. Een bekend voorbeeld is de rechtspraak
van het EHRM over de Turkse Refah-partij. Dit is een
klassieke zaak waarin het Europees Hof een verbod op een politieke
partij goedkeurt. Dit is natuurlijk een hele ingrijpende
beperking van het verenigingsrecht, maar je ziet dat het EHRM,
in lijn met Van den Bergh, zich weerbaar opstelt wanneer een
politieke partij anti-democratische doelen nastreeft. Bovendien
is het centrale idee van Van den Bergh opgenomen in artikel 17
van het EVRM. Artikel 17 bepaalt dat misbruik van democratische
rechten verboden is.